N°. 7976. Donderdag 18 Februari. A0. 1886. feze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van gon- en feestdagen, uitgegeven. Feuilleton. BURGERLIJK BLOED. LEIDSOÏÏ DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.16. Franco per poet1.40. Afzonderlijke Nominers.0.08. PRIJS DER ADVERTENTIEN: ▼an 18 regels 1.05. Iedere regel meer 0.171. Grootere lettere naar plaatsruimte. Toor het ineai- seeren bulten de stad wordt 0.10 berekend. 20) EEN VERHAAL VAN GOLO RAIMUND. Vervolg.) Mevrouw Von Blendorf merkte terloops op. dat men zelfs van hoogerhand de genade had, belang in deze vereeniging te stellen, welke zoowel haar zoon een duurzaam geluk als der hofkringen eene der schitterendste en uitstekendste verschijningen verzekerde: en de velerlei aanduidingen omtrent het leven in de residentie, welke de ervaren vrouw aanvoerde en welke Pauline de schitterende positie voor oogen stelden, welke zij zou innemen, dron gen de plotseling gebiedend te voorschijn gekomen belangstelling voor Hallig met een gevoel als van beschaming naar den achtergrond. Zjj vroeg zich niet af, of zij ooit de genegenheid van Alfred zou bezitten, wiens bezoeken aan de pastorie niet ver minderd waren; dit was haar onverschillig, even als het jonge meisje, wie zij golden, haar onverschillig geworden was, nu Pauline wist, dat niet Hallig, maar Alfred Von Braatz de begunstigde was. Deze brief op dezen morgen scheen haar eene vinger wijzing van den hemel te zijn, niets stond kaar in den weg dan haar eigen hart vol tegenstrijdig heden. Vol brandend ongeduld wachtte zy op den terugkeer van Hallig en beefde toch bij elk ge- druisch, zoodat zjj eindelijk de komst van oom Richard als eene ware verlossing uit de pijnlijk heid van dit alleenzijn begroette. De oude heer was welgemoed opgestaan als al toos en verlangde na eene hartelijke kus zijne mor genkoffie. „Hoe hebben de spelers in het treurspel van gisteren geslapen?" vroeg hy, „zijn zy er zonder verkoudheid afgekomen? Is de overmoedigheid van uwe mama wat gefnuikt, nu zij bemerkt heeft, dat haar man geen jongeling moer is, en dat de meerderheid van hen, zooals Hallig en Brixen, geen gekken zijn?" „Ik weet het niet," antwoordde Pauline, „ik heb nog niemand gehoord of gezien, een uur ge leden sliep papa nog." „Over den eenigen held van deze treurige ge schiedenis kan ik u tijding brengen, sprak oom Richard. Hallig is vroolijk en welgemoed, ik heb met hem gereden. Het is toch een kapitale vent, rechtschapen, vastberaden, betrouwbaar hy is juist een man." Pauline had gebloosd tot onder hen zacht zwart haar, en zy maakte zooveel drukte met den wa terketel, dat zy zich bijna brandde. Maar de oude baron lette in het geheel niet op haar. „Zulk een erfgenaam voor Dittersheim, daar God voor mijne oude dagen toch geen kind wilde schenken dan een aangenomen kind, dat nog bovendien een weerbarstig meisje is, zulk een erfgenaam, dat zou mijn lust en mijn trots zjjn," sprak hij in zijn gedachten verzonken. „Ja, Alfred moge een goede jongen zyn, maar meer wordt hy ook niet in zyne gehoele leven; hy past nu eoninaal niet voor den post, waarop het lot hem heeft gesteld." „Daarom verzoekt mevrouw Von Blendorf mij hem op dien moeielijken post te ondersteunen," sprak zij eenigszins aarzelend en reikte met eene poging tot schertsen hem den brief over. „Alfred erft uwe bezittingen, uw naam ik uwe liefde: wij hebben dus beide eene mooie hu welijksgift en daarop huwt men immers tegen woordig." De Baron zette zijn kopje neder en keek haar met zijne heldere oogen een poosje uitvorschend aan. „Hoor eens aan, kind!" zeide hij toen, ineen vroolijk gelach uitbarstende, „indien gy verder niets van een man in het huwelyk verlangt, dan dat de huwelijksgift van beide kanten behoorlijk is, neem dan liever terstond de bezittingen en den naam uit de eerste hand en trouw mij. Met Alfred durf ik mij buitendien nog wel alle dagen te me ten, en in weerwil dat ik steeds aan mijn zes en vyftig jaren denk, heb ik warempel nog altoos meer met my zeiven dan met hem op." „Ik ook, oom Richard," riep het jonge meisje lachend uit. „Scherts daargelaten, het zou het al lerbest zyn, dat gy my tot uwe vrouw maaktot," vervolgde zjj ernstiger, „dan was er in eens een einde aan allen twyfel en alle kwelling. Gjj zoudt het weten, en ik ook, dat ik den besten man ter wereld had gekregen." „De hemel zij my genadig! Gjj zyt werkelijk goed op weg om gek te worden, Pauline," riep oom Richard uit, zijne handen ineenslaande. „Voor u zou, geloof ik, een stortbad noodiger zjjn dan voor uw vader. Wie dwingt u dan toch te trouwen en om nu juist Alfred te nemen? Indien hij inde groote wereld niet op zijne plaats is, als uw man is hij het vooral niet, en ik wil op den dag uwer eere mjjn oog niet treurig van hem afwenden, die u geen eer aandoet. Kyk, voor zulk een man als Hallig b. v. heeft men respect, en hij zal toch niet als eenig exemplaar op de wereld staan." Het jonge meisje was schielijk opgesprongen en had den Baron blozend haar hand op den mond gelegd. „Laat Hallig rusten," verzocht zij, „wat kan my een voorbeeld helpen, dat niet kan worden toegepast. En dan," vervolgde zij schertsend, „is hy misschien toch eenig in zijn soort, zooals gij immers ook." Het krabben van een hond, dat aan de deur werd gehoord, deed haar ophouden. „Hallig," riep zij doodeljjk verschrikt, „daar is zijn hond. Beste oom Richard blijf hier, verloochen mij, neen, ga hem te gemoet of neen, ik wil hem ook weder zien." Oom Richard vatte haai- bij den arm en zag haar opmerkzaam aan. „Ben je niet wijs, Pauline?" vroeg hij verwon derd, „dit klinkt immers, alsof je by je moeder onderwys in het praten had genomen." Het jonge meisje zweeg beschaamd stil, zij perste haar hand vast op haar kloppend hart en wendde haar blik onafgewend naar de deur. Een korte, half onderdrukte vloek, en het gehuil van een hond werd hoorbaar, en terstond daarop ver scheen op den drempel niet de gevreesde, maar mynheer Von Gerstein. Mynheer Von Gerstein scheen gedurende den afgeloopen nacht ingevallen te zyn, zooals hy in zyn wijden slaaprok en pantoffels daarheen strom pelde, en geen haartje kwam van onder zyne roode muts te voorschijn, wat buitendien aan zyn gelaat eene eigenaardige uitdrukking verleende. „Goeden morgen, Pauline! goeden morgen Von Braatz!" zeide hij eenigszins verdrietig en klaar blijkelijk ontstemd den Baron reeds hier te vinden, „gij legt nog al vroeg bezoeken af." „Integendeel, ik ontvang ze," antwoordde oom Richard met een goedhartig gevoel van eigen waarde; „ik ben hier tehuis; voor u do vrouw, voor mij de dochter. Maak het u maar gemakke lijk, oude vriend." Hy wilde den overste bij deze woorden, terwijl hij hem by de schouders pakte, met een forschen druk in een leunstoel zetten, welken Pauline by de tafel had gezet, maar Von Gerstein sprong met een onderdrukten kreet van pijn en een alles behalve vriendelijk gelaat weder op. „Wat scheelt er aan?" vroeg Richard. „Welnu, wat zou er aan schelen," antwoordde de overste norscli, „ik heb koude gevat en een stijven nek." Oom Richard haalde zyne schouders op. „Vraag wel excuus, ik had dit moeten weten, na die wa terparty." „Zyt gij ongesteld, beste Papa?" vroeg Pauline angstig, „dunkt u niet, dat het beter zou zijn, dat wy dadelyk om den geneesheer zonden?" De overste schudde gemelijk zyn hoofd. „Neen," zeide hij kortaf, „gij scliynt er plezier in te vin den om my voor de menschen als een gebrekkige zwakkeling ten toon te stellen." „O, Papa," sprak zy vriendelijk, „wat zijt gij toch wonderlijk. Deze zorgzaamheid zal ik ook in het vervolg voor mijn man hebben, al straalde hij in kracht en jeugd als, nu." „Als Hallig!" vulde oom Richard aan, toen Pauline om eene passende vergelijking verlegen scheen te zijn. „Ik verzoek u, Von Braatz, zwijg van dit wer kelijk hoogst fataal, indringend sujet," riep Von Gerstein heftig uit: „Die man is my onaangenaam, lastig mag ik wel zeggen." „Maar Von Gerstein," sprak oom Richard, zijn hoofd schuddende, zijt gy dan zoo rampzalig, dat gij den dood wilt?" „Hoe zoo?" vroeg de oversle ongeduldig. „Wel, het sterven is toch de eenige zaak, waarbij de man u hinderlijk is geweest, betuigde oom Richard bedaard gij waart er dicht genoeg aan toe." De herinnering hieraan ontroerde Pauline zeer. zy viel haar vader om den hals en zeide: „Gij zult uw leven niet weder op het spel zetten, Papa, niet waar? om mijnentwil behoeft gij het niet te doen. üw redder, al verzet gy er u ook tegen om hem als zoodanig te erkennen, was de rentmees ter toch, en niet overal is een Hallig bijdehand." „Zeker niet, zy zijn dun genoeg gezaaid," stemde oom Richard mee in. De overste antwoordde niet, maar trok behoed zaam en met een beklagenswaardig gezicht zijne beenen tot zich en streek er zacht met zijne hand overheen. „Laat de jaloezieën neder, de zon komt en hindert my," sprak hij tot zijne dochter, die zich haastte om zijne opdracht te vervullen. „Maak het u toch gemakkelijk en zot uwe muts af, indien het u te warm is!" riep oom Richard goedhartig uit, en hy stak er reeds zijne hand naar uit, toen de overste zoo snel opsprong, als zijne stijve leden het maar veroorloofden. „Ik dank u zeer Von Braatz, inderdaad zeer!" riep hij ge raakt uit. „Elk kleedt zich naar welgevallen. Ik leg my ook voor mijne dochter de verplichting op niet ongekapt voor haar te verschijnen." Hy trok zyne muts in zyne oogen en streek met zyne hand over zijne slapen, waar hy anders gewoon was haar te vinden, tenvyl oom Richard eerst thans zag hoever de overste zijne plichtpleging had uit gestrekt, daar behalve in den nek van zijne onge- kapto haren geen enkele de vermetelheid had om onder de muts weg te kijken. „Wat voert Von Blendorf uit?" vroeg de overste, zijne beenen eene andere ligging gevende, „hebt gjj hem reeds gezien?" „Nuchter? God beware mij," riep oom Richard met een gebaar van ontzetting uit, „met eene holle maag nog liol gezwets aan te hooren, daar voor is mijn gestel niet geschikt, maar Hallig heb ik reeds gesproken." „De oude landbouwer zit toch nog altoos in j dezen Von Braatz; hy vangt zyn dag met knech- I ten en opzichters aan," geeuwde de overste. „Geef mij de flacon, Pauline, er is hier by u een ik weet i niet welken onaangenamen reuk. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1