burgerlijk bloed.
Feuilleton.
N°. 7945.
Woensdag IS Januari.
A0. 1886.
feze Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
ran gon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COtTRAJSTT:
Voor Leiden per 3 ma inden1.16.
Franco P®1 P08^
Afzonderlijke Nommere6-05.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 1B regels 1.66. Iedere regel meer 6.171.
Gr oo te re letten naar plaatsruimte. Voor het inoa«-
seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
10)
EEN VERHAAL VAN
GOLO RAIMUND.
Vervolg.)
De goedsbezitter, Mijnheer Rieding, wiens moe
der verwant was geweest aan de familie Yon Ger-
stein, bezat broeders noch zusters, en hy had
evenmin verwanten, die meer gegronde aanspraken
zouden hebben kunnen laten gelden dan mijnheer
Yon Gerstein, maar zij waren toch even na en
waren ten minste persoonlijk meer met hem in
aanraking geweest dan do adellijke neef, die deze
burgerlijke bloedverwantschap niet alleen verloo-
1 chend had maar werkelijk vergeten. Wat dus Rie
ding, dezen menschenschuwen zonderling, die, zooals
bekend was, juist niet eens veel met den adel op
had en zelfs zjjne burgerlijke afkomst op prijs
stelde, aanleiding had gegeven om zijne bezitting
aan Pauline Von Gerstein, die hij nooit had ge
zien, van wie hij misschien nauwelijks had hoo-
ren spreken, te vermaken, bleef een onoplosbaar
raadsel.
Buitendien bevatte het testament wonderlijke
bepalingen, want behalve de gril, dat het overliet
geheel ten gunste van Pauline was opgemaakt,
bevatte het de voorwaarde, dat aan Pauline eerst
op vijf en twintigjarigen leeftijd de vrije beschik
king over het vermogen en het beheer van het
landgoed moest worden gegeven, dat de te kiezen
bewindvoerder of rentmeester noch Pauline's vader,
noch haar echtgenoot, noch baron Von Braatz
Dittersheim mocht zijn, en dat zij een bijzonderen
wensch van Rieding zou nakomen, indien zy diens
pleegzoon, mijnheer Hans Hallig, die het landgoed
geheel in den geest van den afgestorvene zou be-
sturen, tot voogd en rentmeester behield. Deze
laatste bepaling mocht evenwel niet volstrekt bin
dend voor haar zyn; mynheer Hallig had wel,
zooals werd opgemerkt, uit dankbare liefde voor
den afgestorvene op zich genomen om zich nim
mer en onder geene voorwaarde voor de meerder
jarigheid van Pauline uit eigen aanleiding van
zijne verplichtingen los te maken, maar hy moest
zijn post nederleggen, zoodra zij zelve het ver
langde, en dien overdragen aan dengeen, dien zij
zou kiezen.
Slechts een klein finantieel nadeel sproot daaruit
voor Pauline voort. Totdat zy haar meerderjarig
heid zou hebben bereikt, dus gedurende zes a
zeven jaren, moesten tien procent der inkomsten
worden afgezonderd tot bruidschat voor een jong
meisje, dat, nadat zy eene weeze was geworden,
bij Mijnheer Rieding had gewoond; en daar deze
ten opzichte van het talent van Hallig als rent
meester scheen te veronderstellen, dat hy de in
komsten van het landgoed tot veel grootere hoogte
zou opvoeren dan iemand anders, was aan Hed-
wig Meinert, dat jonge meisje, van te voren eene
schadevergoeding van drie duizend thaler toege
kend, ingeval een ander het beheer zou overnemen.
Wat had den ouden zonderling aanleiding gege
ven om tot in zulke kleinigheden, zoo omzichtig
en vaderlijk voor haar te zorgen?! Dit was eene
vraag, die niet alleen Pauline maar meer nog hen
bezighield, die den overledene, zyn levenswandel
en zijne omgeving hadden gekend.
Dewijl Rieding geene naverwante familieleden
bezat en Pauline in het geheel niet kende, zou
het. natuurlijker geweest zijn indien hij zijn ver
mogen had nagelaten aan hem, die toch zijne va
derlijke liefde deelachtig was. Dit was juist de
jonge rentmeester Hans Hallig, dien hy als raads
man Pauline had ter zijde gesteld, en die reeds
sedert vyf jaren voor Riedings dood het landgoed
had beheerd. Al had ook de omzichtigheid en
energie, waarmee hy de leiding op zich nam, en
de persoonlijke beminnelijkheid, welke hy tegen
over den zieken, stillen man aan den dag legde,
de voorliefde volkomen gerechtvaardig, welke
deze voor hem koesterde, men schreef haar toch
toe aan de omstandigheid dat Hans Hallig een
neef van de schoone Leonore was, die Rieding
eens had bemind. Het was een schoon, jeugdig en
krachtig man, die in weerwil van den diepen ernst,
welke op zyn gelaat was uitgedrukt, heel goed
hartig kon glimlachen, en wiens donker oog, in
dien het door eenig plotseling gevoel van liefde
of haat, van toorn of vreugde verlevendigd werd,
eene wonderbare macht bezat.
Rieding behandelde en had hem lief als een
zoon, hy was voor allen de jongdheer, en het kwam
niemand ooit in de gedachte, dat hij ook niet erf
genaam zou kunnen zijn. Reeds als kind had hy
zijne sehoolvacanties op het landgoed doorgebracht
en met hem kwam telkens vreugde en afwisseling
in het stille leven van cyn zieken vriend. In den
regel kwam zyne tante Leonore, die na haar
scheiding weder haar eigen familienaam had aan
genomen en zich mevrouw Hallig noemde, met
hem mee. Zy was nog altoos schoon en lieftallig,
hoewol haar thans de frischheid der jeugd en de
naieve blijmoedigheid ontbraken, welke eens haar
grootste bekoorlijkheid waren geweest. De knaap,
bij wien zy de plaats van moeder vervulde, hing
haar met eene onuitsprekelijke innigheid aan, en
Rieding, die haar steeds als een bijna volkomen
wezen had beschouwd, voedde deze kinderlijke
liefde nog door de aan eerbied grenzende vereering,
welke hy zelf aan de schoone vrouw bewees. De
vader van den knaap, dominee Hallig, die vroeg
weduwnaar was geworden en slechts dit ééne
kind had, scheen zijne hoogste levenstaak in de
trouwe vervulling van zyn beroep te vinden en
liet de opvoeding van het kind byna alleen aan
zijne zuster over.
Het ontbrak Leonore dan ook evenmin aan
energie als aan liefde voor haar taak, maar het.
kon niet uitblijven, dat een hartstochtelijk gemoed
als het hare, dat alle indrukken zoo diep en leven
dig in zich opnam, de bitterheid van haar eigen
ervaringen ook mengde onder de leeringen en
grondbeginselen, welke zij in het kinderhart van
den kleinen Hans zocht te prenten.
De onbuigzame trots en de vurige zin voor on
afhankelijkheid, welke zy in den knaap opwekte
en aankweekte, wezen hem van te voren reeds
op een beroep, waarin deze eigenschappen ook
tot gelding konden komen, en daar hy steeds
op het land had gewoond en mijnheer Riedings
mooi landgoed altoos als een eldorado had be
schouwd, werd hy er als van zelf toe geleid om
zich aan den landbouw te wyden. Dit was een
beroep, dat neigingen en wenschen aan geen dwang
onderwerpt, waarop liooge geboorte noch bescher
ming invloed uitoefenen, dat aan burgerlijken
trots en zelfbewustzijn genoegzaam speelruimte
en middelen geeft om zich op eigen wieken te
ontplooien, en tegenover den adel als bevoorrech
ten stand op te treden met eene zekerheid, dio
alleen by volkomen vrijheid van denken en han
delen is te vinden.
Dat dit laatste eene voorname beweegreden voor
Leonore was om den knaap in zijne voorliefde
voor het landbouwbedrijf te versterken, was haar
misschien zelve niet eens duidelijk, maar in elk
geval was de groote tegenzin, welken zy tegen
den adel gevoelde, reeds vroegtijdig in de ziel van
het kind overgegaan en leerde hem reeds spoedig
in opstand te komen tegen aanmatiging en be-
lachelijken hoogmoed, welke toch overal op de
wereld worden gevonden, welke echter slechts
hem vervolgen, die nederig voor hen uit den weg
gaat in plaats van hen te breken. Het vroolyke,
opgeruimde wezen, waardoor de kleine Hans zich
als kind zoo onderscheidde en dat aan Leonore,
zooals zij in haar jeugd was, deed denken, ging,
toen hij de mannelijke jaren bereikte, eensklaps
in diepen ernst over. De stellige manier, waarmee
hij optrad, boezemde ontzag in zonder te krenken,
en de bedaarde koelbloedigheid, waarmee hij on
behoorlijke handelingen tegenging, de korte, vrien
delijke wijze, waarop hy iets verzocht of voor iets
dankte, was altoos genoegzaam om naar waarde
geschat te worden. Nog toen hij op het gymna
sium was, stierf zijn vader en liet hem een klein
vermogen na, dat evenwel, ook in vereeniging met
de geringe ouderlijke nalatenschap, welke tante
Leonore bezat, slechts tot het verkrijgen van eenig
hoogst bescheiden grondbezit voldoende zou zyn
geweest. Voorloopig was het intusschen ook ge
heel overbodig om daaraan te denkenHans moest
eerst zijne landbouwkundige studiën beginnen en
voleindigen, en Rieding, die als zijn peetvader
thans zijne verder© opvoeding geheel alleen bekos
tigde, liet het aan niets ontbreken, wat voor de
ontwikkeling van den veolbelovenden jongeling
maar ©enigszins wenschelyk was. Nadat deze, zoo
als eens zijn vaderlijke vriend, eene landbouwkun
dige inrichting had bezocht en het bedrijf op ver
schillende groote landgoederen had leeren kennen,
ging hij een jaar op reis en keerde vervolgens
terug om op de bezitting van Rieding de verwor
ven kundigheden practisch toe te passen.
De zieke ontving hem met blijdschap en vader
lijken trots en de onbeperkte vryheid, welke hij
hem in al zyne maatregelen en verbeteringen ver
leende, legde niet alleen getuigenis af van het
vertrouwen, dat hij in den jongen man stelde,
maar gaf ook aanleiding tot het vermoeden, dat
hij hem meer mot zyn toekomstig erf vertrouwd
wilde laten worden.
Gedurende de laatste jaren, toen Hans zeldza
mer thuiskwam, had Rieding, zoowel tot zijn ge
zelschap als om de verlatene te beschermen, eene
jonge weeze in zijn huis genomen, die de dochter
van een houtvester was, die in zijne jonge jaren
veel en hartelijk met Rieding had omgegaan. Later
hadden de beide mannen, ofschoon de houtvester
Meinert. in de nabuurschap woonde, elkander min
der vaak gezien; Riedings droefgeestige afgetrok
kenheid droeg daartoe voornamelijk bij, en het
scheen alsof beiden de vriendschap hadden verge
ten welke hen vroeger verbond. Maar toen Meinert
op zijn sterfbed lag en zorg voor zijn eenig kind
hem kwelde, bleek het, dat Rieding te midden
van zyno eenzaamheid en zijne pijnen eene warm
hart en levendige deelneming had behouden voor
hen, die hij voorheen had liefgehad. Hij beloofde
den stervende voor zijne dochter, die ook reeds
jaren geleden van haar moeder was beroofd ge
worden, zorg te zullen dragen en nam haar, toen
de houtvester zijne vermoeide oogen had gesloten,
met zich mee naar zyn stil huis.
Hedwig Meinert was een zacht, beschroomd we
zen, vol diep gemoedsleven en met eene weekheid
van gevoel, welke in het verkeer met de buiten
wereld niet altyd eene gelukkige gave is. Voor
Rieding evenwel was deze meisjesachtige be
schroomdheid, deze diepe innigheid, welke uit elk
harer woorden straalde, eene bron van nieuwe
vreugde en nieuwe liefde en de eenige zorg welke
hij om harentwil gevoelde, was of zy, wanneer hy
kwam te sterven, wel een echtgenoot zou vinden,
die haar op haar rechte waarde zou kunnen schatten.
Wórdt vervolgd.)