N°. 7910. A0. 1885. TbM 1 feze (Qourant wordt dagelijks, met uitzondering van -Zon- en feestdagen, uitgegeven. Gemeente-Zaken. l>iiiH(Sa« 1 December. LEIDSCH BAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommere0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17$. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inoaê- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. i rq o ic is o :v o e tv. Mijnheer de Redacteur, Wij zijn zoo vry u eene plaats in de kolommen van uw blad te verzoeken voor bet volgende: Het Leidsch Dagblad van 18 en 19 Nov. jl. bevatte een tweetal artikelen van de hand van den heer J. H. Simon Thomas, controleur der 2de klasse bjj het Binnenlandsch Bestuur in Oost-Indië, en getiteld„Een woord naar aanleiding der meeting over de Indische Instelling." In dit tweetal artikelen nu heeft de schrijver eensdeels door bespiegelingen over het toekomstig aantal beschikbare plaatsen voor den Burgerlijken Dienst in Neerl.-Indië, en anderdeels door eene critiek van de studie aan de Delftsche Instelling voor Onderwijs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, het recht van bestaan der Leidsche Instelling tot opleiding van Oost-Indische ambte naren trachten te verdedigen. Het zij verre van ons, een oordeel te willen en durven vellen over eene quaestie van dergelijk ge wicht als de al of niet opheffing der Leidsche Instellingwij wenschen echter protest aan te teekenen tegen de onware en onwaardige beschul digingen, die schr. zich veroorlooft zoowel tegen het onderwijs der docenten, als tegen de studie methode der studenten aan de Delftsche Instelling. Het geheele stuk maakt op ons den indruk, dat het geschreven is, öf zonder kennis van zaken, öf met kennelijk opzet om de Delftsche Instelling zwart te maken, en, ten koste van haar, de Leidsche Instelling op te hemelen. Wjj achten het hier bepaald onzen plicht, om te trachten schrijvers redeneeringen te ontzenuwen en naar recht en waarheid den toestand van het Delftsch Indologische onderwijs kenbaar temaken. De heer S. T. zegt in zijn tweede artikel het volgende„Het kon der aandacht van opmerkzame beschouwers niet ontsnapt zijn dat de opleiding der ambtenaren, zooals die aan de Instelling van Delft geschiedde, aan groote fouten mank ging, en dat de eigenaardige opvatting van een deel van het onderwijzend personeel aan die Instelling wel een waarborg gaf dat de candidaten op het examen de aan hen gedane vragen bevredigend zouden kunnen beantwoorden, maar niet dat zij later zou den blykon in het wezen der behandelde onder werpen eenigszins dieper te zjjn doorgedrongen." De heer S. T. valt hier personen aan zonder ze te noemen. Wie bedoelt de heer S. T. met dat „deel van het onderwijzend personeel", waarvan hjj met eenigszins langere woorden zegt dat zy voor het examen klaar trachten te maken zonder hun onderwijs met wetenschappelyken ernst te gevenhij ware minstens verplicht geweest hen te noemen, die hy zulk eene ernstige beschuldiging naar het hoofd werpt. Maar buiten dit nog willen jwjj, die misschien nog beter dan de „opmerkzame beschouwer", onze colleges kunnen waarnemen, den heer S. T. er op wijzen, dat niet zooals hij beweert, alleen zoodanig onder wijs aan de Delftsche Instelling gegeven wordt, als noodig om een voldoend examen af te leggen, m. a. w. dat door onze professoren eene soort van inpompingsmethode gevolgd wordt, maar dat zij er herhaaldelijk onze aandacht op vestigen, om vooral door eigen studie ons wetenschappelyk te vormen. En op welken grond steunt nu toch het oordeel van den heer S. T.? Volgens zyne verklaring alleen op hooren zeggeneigene ervaring is aan zyne be weringen ten eenenmale vreemd. En het is daarom, dat wjj met gerustheid ons oordeel tegenover het zijne stellen. Dat de eigen studie niet op den voor grond treedt! Wy begrijpen niet hoe het iemand kan verwonderen, waar na een 2-jarigen cursus, examen moet worden gedaan in vakken voor dien cursus, den candidaat zoo goed als geheel vreemd, een examen, waarvan de heer S. T. de eischen gering noemt, wat we hem met het programma in de hand volstrekt niet toegeven, een examen, waarvan de eischen door de ongunstige tijdsomstan digheden steeds stygen. Maar zal dan met deze ge gevens de toestand niet overal en altyd dezelfde zijn Zal ergens ter wereld iemand in 2 jaren eene groote hoeveelheid kennis kunnen opdoen en daarbij zich b. v. uitvoerige bronnen-studie veroorloven. Maar de heer S. T. meent dit „niet zonder grond" te zeggen. Toen hy in 1879 uit Leiden te Buiten zorg kwam, kon hij door vergelijking met 28 oud- Delftenaren eerst recht de wetenschappelijke waarde van het Leidsche boven het Delftsche onderwijs inzien. Toen bleek het hem hoe het meerendeel der voor 't examen noodige kennis verkregen was uit dictaten, welke jaarlijks van hand tot hand gingen en uit beknopte werkjes, welke letterlijk van buiten werden geleerd." Uit dictaten! Yoor zoover wy ons niet vergissen, verstaat ook de heer S. T. onder dictaten, de aan- teekeningen op colleges gemaakt 'j.WelnuNatuurlijk dat men 't meerendeel van zyne kennis van de colleges krijgt, vooral van dat gedeelte kennis, „dat voor 't examen noodig" is. Maar dat „jaarlijks van hand tot hand gaan", is een voornaam bezwaar. Wij zullen niet ontkennen, dat er wel dictaten gekocht worden, maar wjj vragenIs dit niet overal het geval? Wjj verwijzen den heer S. T. naar de stu denten-weekbladen, waarin herhaaldelijk dictaten te koop aangeboden worden, ook in steden, waar nie mand het wetenschappelyk element kan of wil negeeren. Maar bewjjst dit iets tegen het geheel? Zeker is het, dat onze docenten steeds waarschuwen tegen het gebruik van oude dictaten, daar elk jaar volstrekt niet hetzelfde wordt gezegd. Wat betreft de „beknopte werkjes", wij moeten zeggen van de meeste vakken niet zoozeer „be knopte werkjes" te kennenmisschien zou de heer S. T. velen, die examen moeten doen, verplichten, door ze te noemen; bij het repeteeren van een of ander vak kunnen ze wel dienst doen. „Het spreekt van zelf," gaat schr. voort, „dat dit op rekening moet gesteld worden van de ge makzucht der leerlingen", en hoe strookt dit met wat de heer S. T. meende te mogen zeggen van onze docenten, die deze wijze van studie volgens hem, zouden aanmoedigen. En eindelijk „nooit" heeft de heer S. T. „een enkel woord van waardeering gehoord aan het adres van de Delftsche Instelling." „Te Leiden daarentegen, het is met genoegen dat (hij) het constateer(t), was van eene dergelijke wijze van werken geen sprake." In Delft geen waardeering, echter te Leiden - eene andere wjjze van werken. De zin dezer tegenstelling moge den „opmerk - zamen beschouwer" niet ontgaan, ons ontsnapt ze geheel. Maar om op de zaak zelve terug te komen, zjjn niet vele bewijzen van waardeering en belang stelling daar, om den heer S. T. schitterend te logenstraffen Laat de heer S. T. eens in Delft komen, laat hij zich eens aan doen wjjzen, wat in de kostbare bibliotheek en Ethnographische Verzameling aan wezig is, als blijk van belangstelling van oud-leer lingen. Laat de heer S. T. dan meteen eens een blik werpen in de volle collegezalen, om zich te overtuigen, dat men niet maar uit „van hand tot hand gaande dictaten" van buiten leertlaat hjj j eindelijk door inzage van het register van uitgeleende j werken eens onderzoeken, of de bibliotheek alleen voorziet in eene behoefte aan „beknopte werkjes." Ten slotte nog een enkel woordde heer S. T. heeft op naamloos gezag onze studie verdacht trachten te maken wjj hebben hem wedorlegd, bij deze wederlegging, gesteund door de goedkeu ring der vergadering der Indologische Vereeniging,5) die dit schrjjven heeft bekrachtigd. Laat de heer S. T. zjjne berichtgevers openlijk noemen, om de verdenking te ontgaan van opzettelijk te hebben willen lasteren. U, Mynheer de Redacteur, bij voorbaat dankende voor de verleende plaatsruimte, Namens de Indologische Vereeniging, H. J, Van Wijk, Secretaris. Naschrift. Toen dit alles geschreven was, kwam ons in handen het officieel verslag van de Gemeenteraads zitting te Delft op 13 November. Hierin wordt door een der leden op zeer waardeerenden toon gesproken over de I. I. en hare Ethnographische Verzameling, die spr. zegt, dat „met recht een koloniaal museum mag worden genoemd." Hjj deelt verder mede, hoe zijn zoon oud-leerling der I. I. en burgerlijk ambtenaar op Java, hem per brief verzocht heeft de belangen der I. I. „beleefd aan de leden van den Gemeenteraad aan te bevelen." Ziehier een ondubbelzinnig bewjjs van waar deering, geleverd door een oud-leerling der Delftsche- School, en openbaar geworden weinige dagen voor de heer S. T. zjjn stuk schreef. Indien misschien de lieer S. T. bedoelt, dat op onze colleges gedicteerd en ietterlijk opgeschreven wordt, dan hebben wij hier slechts op te merken, dat dit op ééno uit zondering na, nooit gebeurt. De Indologische Vereeniging is eene vereeniging van studeerenden aan de I. I., leden van het Delftsch Studen tencorps. Zij stelt zich ten doel „het bevorderen der studie- belangen barer loden" (artt. 1 en 2 der Wet). Zwijgen is goud, spreken is zilver. Uit beschei denheid wil ik mjj niet van fijner metaal bedienen dan dat waarvan de heer Kuenen gebruik maakt. Zonder schroom uit ik hier de overtuiging dat, ge heel in de consequentie der woorden waarmede het ingezonden stuk van den heer Kuenen in het Leidsch Dagblad van heden begint: „Het eene woord lokt het andere uit", het gevaar ontstaat dat de eigenlijke zaak in de zee van uitgelokte woorden verdrinkt, of minstens verwaterd wordt. De bewijsvoering van den heer Kuenen dat de O.-I. Ambtenarenschool als gemeente-instelling voor de wetenschap noodig is omdat aan de Universi teit het doctoraat in de taal- en letterkunde van den O.-I. Archipel verkrijgbaar is, is eene teleologische bewijsvoering en eene gevaarlijke, omdat zy voert naar eene oneindigheid van subtiliteiten die ner gens zoo zeer te vermijden zjjn dan bij de practi- sche behandeling van de positieve zaak waarover het debat loopt, maar het is in gevaar er af te loopen. Het hangt maar van zeker talent van woordvoe ging af om langs den weg van wijsgeerige be schouwingen der Causes finales een min of meer aangenaam betoog te leveren over het in tieme verband tusschen uiteenliggende zaken. Ik geloof vast dat men de wetenschap meer liefheeft naarmate men haar nader staat, maar met slechts eene zekere, laat 't zijn geringe mate van beschaving, heeft men reeds eerbied voor weten schap; want de ervaring leert het ons, zonder haar gaat de maatschappij niet vooruit, zonder haar komt er stilstand en verwording. In den trant van deze en dergelijke algemeen heden behoeft over ons onderwerp geen woord meer gerept. Den 13den November is door mij in eenigszins andere termen o. a. gezegd: De Leid sche O.-I. Ambtenarenschool is voor Indië ovérbodig, hare inrichting is gebrekkig, voor de wetenschap is zy schadelijk en voor de gemeente-financiën nadeelig.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1