N°. 7891. Maandao O November. A0. 1885. Feuilleton. De ontmoeting op het eiland Marken. feze dgourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per posfc1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17|. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inoao- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. EEN VERHAAL. Vervolg.) Daar ik echter van vermoeidheid en slaperigheid gewaagde, was hy wellevend genoeg mij geen verdere vragen te doen. Hy sloot dus, enkel met het hoofd schuddende en een paar woorden pre velende, die zonder twijfel op Smits toepasselijk waren, zijn grooten Statenbijbel waarin hij dien avond scheen gelezen te hebben, plaatste dien, na met zyne roksmouw het stof van den fluweelen band en van de zilveren sloten afgewischt te heb ben, op den schoorsteen, de gewone plaats, en verzocht my toen hem te willen volgen. Het woonvertrek verlaten hebbende, kwamen wij in een klein zijkamertje, waar zich eene trap bevond, die echter veel overeenkomst met eene ge wone ladder had. In de eene hand zyne lamp dra gende en zich met de andere aan de leuning van de trap vasthoudende, klom de goede man lang zaam naar boven, terwijl ik hem met meer vlug heid volgde en my spoedig naast hem op een klein laag kamertje bevond. Het scheen vroeger een gedeelte van den zolder uitgemaakt te hebben en daarvan afgeschoten te zijn, met het oogmerk om tot eene afzonderlijke slaapkamer te verstrek ken, wanneer de schoolmeester, hetgeen trouwens zeer zelden gebeurde, eenig bezoek ontving. Het kleine bedompte vertrek en de nauwe, korte bed stede, volkomen gelijkende op een der kooien, die den reiziger in de beurtschepen op de Zuiderzee zoo menigen benauwden zucht afpersen, schenen ech ter meer van den goeden wil van myn gastheer te getuigen dan van zijn vermogen om op een zeer geschikte manier in de behoeften zyner gas ten te voorzien. Nadat hij my eene genoeglijke nachtrust toegewenscht had, die ik echter meer van mijne vermoeidheid dan van mijne gebrekkige legerstede te gemoet zag, verliet hij my, terwijl hy het luik, dat toegang tot mijn slaapvertrek ver leende, zorgvuldig sloot. Ik bevond my dus nu alleen. De ontmoeting, welke ik dien avond had gehad, en die mjjne ge dachten nog steeds onledig hield, had mij in eene sombere stemming gebracht. Het ongunstige herfst weder bracht ook ongetwijfeld het zyne hiertoe by. De wind bleef nog aanhoudend met hevigheid waaien en deed het vertrekje, waar ik mij bevond, van tyd tot tyd geweldig schudden. Het onophou delijk gerammel der kleine vensterruiten was bo vendien geen zeer aangename muziek voor een vermoeid wandelaar en scheen mij gedurende ge- ruimen tyd den slaap uit de oogen te zullen hou den. Het schoolgebouw paalde byna onmiddellijk aan de kerk; het was er slechts door een nauw steegje van afgescheiden. Door deze opening nu huilde de wind met een treurig en onaangenaam geluid, dat mij, inzonderheid nadat ik my te bed begeven had, allengs zoo hinderlijk begon te wor den, dat ik byna in verzoeking geraakte de be reidwilligheid te verwenschen, waarmede ik van het aanbod des schoolmeesters om by hem myn intrek te komen nemen, gebruik had gemaakt, daar ik mij verbeeldde dat ik in de dorpsherberg, in welk een ongunstigen staat zich die ook be vinden mocht, toch nog eene geruster nacht zou hebben doorgebracht dan in dit vertrek, waar alles scheen samen te spannen om my voor alle nacht rust onvatbaar te maken. Langen tyd lag ik dus tusschen waken en droo- nien, in dien half gevoelloozen toestand, waarin onze verbeelding ons niet zelden de vreemdste parten speelt. Aanvankelijk hield ik de oogen ge sloten en het gelaat van het maanlicht afgewend, dat met flauwe stralen in mijn vertrek drong; doch steeds wanneer ik dan op het punt was van in te sluimeren, wekte my het akelige gehuil van den wind uit een soort van droom, die my reeds de zonderlingste tooneelen voortooverde, waarbij Smits telkens eene voorname rol speelde. Dan we der hield ik onwillekeurig de oogen geopend en op den valen en bemosten muur der kerk geves tigd, waarvan ik, .gelijk ik reeds opmerkte, slechts door een nauwen doorgang gescheiden was, en dien de maan thans met haar somber en spook, achtig licht verzilverde. Telkens verbeeldde ik mij dan allerlei vreemde gedaanten te ontwaren, die voorbij de kerk zweefden of, nader komende bij de plaats waar ik my bevond, hun gelaat door het venster naar my toekeerden en my op eene hatelijke wyze aangrijnsden. Hetgeen my echter het zonderlingst voorkwam was, dat deze spook gestalten, indien ik hen zoo eens noemen mag, wanneer zy mij naderden, steeds de gelaatstrek ken van Smits aannamen. De ongelukkige vreem deling, met wien ik dien avond gesproken had, hield dus al mijne denkbeelden nog gedurig onle dig, en ik was, door vermoeidheid uitgeput en toch buiten staat om den slaap te vatten, waar naar ik zoozeer reikhalsde, heimeljjk niet weinig ontevreden op hem. Hoezeer dus het bedrieglijk licht der maan en de vreemde gedaanten, die daarin oprezen en verdwenen, my verhinderden in te sluimeren, was het mij toch onmogelijk myne blikken van den kerkmuur af te wenden, totdat eindelijk de maan langzamerhand ten ondergang neigde en de zwarte schaduw van den nacht, veld winnende, allengs het grove kerkgevaarte geheel en al voor myne oogen deed verdwijnen. De wind scheen ook voor een oogenblik min of meer te bedaren, en ik viel nu in die onrustige sluimering welke ons gewoonlijk overvalt, wanneer wij ons, gelyk met my het geval was geweest, een paar uur achtereen wakende en aanhoudend over het zelfde onderwerp mijmerende, op onze legerstede bevonden hebben. Het was geheel natuurlijk dat de gedaante van Smits, welke mij, zoolang ik wakker lag, zoo on ophoudelijk vervolgd had, niet naliet zich ook in den slaap voor myne verbeelding te vertoonen. De zelfde tooneelen, welke ik dien avond gezien had, kwamen my ook thans, hoewel eenigszins veran derd, in den droom weder voor oogen. Ik ver beeldde my, dat ik mij in een uitgestrekt bosch bevond, waar ik, van den rechten weg afgedwaald, vruchteloos naar een uitgang zocht. Het was nacht, en wel zoo duister, dat ik de my omringende voorwerpen volstrekt niet onderscheiden kon. De storm en het onweder, waardoor ik dien avond wezenlijk was overvallen, waren, dus verbeeldde ik my, thans met verdubbelde hevigheid boven myn hoofd losgebroken. Geruimen tyd dwaalde ik op goed geluk tusschen het geboomte door, in de hoop van eenig pad te zullen bespeuren, dat uit het woud geleidde. Dit gelukte my echter niet, maar daarentegen werd ik in de verte een licht gewaar, dat de aanwezigheid van eene menschelyke woning scheen te kennen te geven. Ik ging er op af en had spoedig eene kleine hut bereikt, die van rondom door zware boomen omringd, zich in het diepst van het bosch scheen te willen verschuilen. Het spreekt van zelf, dat op myn herhaald geklop nie mand anders dan Smits mij de deur opende. Doch bevende trad ik terug, toen ik hem met eenige opmerkzaamheid had gadegeslagen. Ik vond hem thans geenszins in dien toestand van vertwijfeling en berouw, waarin ik hem eenige uren geleden wezenlijk ontmoet had; maar eene akelige woest heid stond op zyn gelaat uitgedrukt, en zyne oogen gloeiden als die van iemand, die in razernij vervallen of door eene hevige koorts aangetast is. Doch wat mij bovenal ontstelde, was dat zijne handen, gelaat en kleeding geheel met bloed be vlekt waren. In zyne rechterhand hield hij een mes of dolk, waarvan het bloed met groote drop pelen afliep. Bleek en sidderend stond hy daar voor me; doch zyne oogen schoten vuur en vlam men op my. Doodelijk ontsteld over dit ontzettend schouwspel, wilde ik my, zonder een woord ver der te spreken, weder verwijderen, toen ik my eensklaps door dit verschrikkelijk mensch voelde aangrijpen en met geweld binnen zyne woning sle pen, waar hij my op een vreeselyken toon toeriep „Hier moet gij blijven; hier moet gij ster ven. Geen wezen op aarde mag getuige van myne misdaad zyn geweest en één oogenblik langer het levenslicht genieten!" Eene rilling overviel mij, toen hy deze woorden sprak. Met de linkerhand, die koud en klam was, vatte hy my aan, en het bloedig wapentuig in zyne rechterhand opheffende, scheen hij gereed my den doodelijken stoot toe te brengen, zonder dat ik my in staat gevoelde, eenige de minste poging tot myne verdediging in het werk te stellen. Op dit oogenblik kwam het my voor, dat iemand, die ach ter my stond, mij by den schouder greep en dien schudde. Ik gaf een hevigen gil, waartoe ik te voren buiten staat geweest was, en eensklaps ontwakende, zag ik voor myne legerstede den schoolmeester staan, die gekomen was om my te wekken en nu met een verbaasd gelaat mij aanstaarde. Het hel der daglicht omringde my en verblindde my de oogen, toen ik ze nog half in den slaap opende. „Wel, dominé, dat was een benauwde droom," sprak de eerlyke grijsaard, toen ik, geheel ont waakt, zijn morgengroet beantwoordde; „datkomt er van," voegde hy glimlachende er by, „wanneer men goeden raad in den wind slaat en zich by nacht en ontyd in storm en onweder op weg begeeft. Dat wekt allerlei vreemde spookgezichten in onzen geest op en schenkt nimmer een gerusten slaap." „Ik durf u verzekeren, dat gij gelyk hebt," ant woordde ik hem; „ik twijfel er niet aan of myne wandeling van gisterenavond is de oorzaak van myne onrustige sluimering geweest, zoodat ik waar lijk bij myn ontwaken nog ruim zoo vermoeid ben als toen ik my te bed begaf." Nadat ik het aanbod van den vriendelyken oude om nog eenigen tyd te blyven rusten, van de hand gewezen en my behoorlijk gekleed had, vervoegde ik mij bij hem beneden in zyn woonvertrek, waar hij mij met het ontbijt wachtte. Het was eerst myn plan geweest, daar ik dien dag toch nog op het eiland zou doorbrengen, nogmaals een bezoek by Smits te gaan afleggen. Doch ik wil wel bekennen dat de droom, die my'ne slaap zoozeer verontrust had en die my, hoe zeer ik dat voor mijzelf trachtte te verbergen, meer dan te voren afschrikte om my verder met dien vreem deling in te laten, my dit voornemen deed opgeven. Echter had ik stellig besloten om, wanneer ik het be roep naar Marken aannam, waartoe ik reeds half en half bepaald was, myne kennismaking met hem voort te zetten en, zoo mogelijk, iets naders van zyne levens omstandigheden uit te vorschen. Het was geen bloote nieuwsgierigheid die my hiertoe aandreef, maar de begeerte om aan dezen ongelukkige de verloren rust weder te schenken, hetzjj hy zich wezen!yk aan een zware misdaad schuldig gevoelde, hetzy en ook dit kwam mij in 't geheel niet onwaarschijnlijk voor zyne verbeeldingskracht, door eenig toeval van het rechte spoor geraakt, door hem allerlei ijdele schrik beelden voor te tooveren, hem aan Gods barmhartig heid twijfelen en voor den dood en de eeuwigheid sidderen deed. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1