]>J[aaii.€laLo- 2 IVo vcml> ei*.
feuilleton.
De ontmoeting op het eiland Marken.
N°. 7885.
A0. 1805.
(Beze fèourant wordt dagelijks, met uitzondering
ran fpn- en feestdagen, uitgegeven.
i
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Yoor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.C5.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 16 regels ƒ1.05. Iedere regel meer 0.17$.
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inoas-
seeren buiten de 6tad wordt 0.10 berekend.
4)
EEN VERHAAT,.
Vervolg.)
De eenzaamheid, waarin ik my op dit oogen-
blik verplaatst zag te midden van al de verschrik
kingen van het onweder, daar de grijsaard, die
mij vroeger vergezeld had, zich niet langer aan
mijne zjjde bevond, joeg mij waartoe zou ik het
ontkennen? meer dan eenmaal eene huivering
aan, terwijl het bewustzijn, dat ik in de nabijheid
was van een persoon van zulk eene vreemde en
onverklaarbare gemoedsgesteldheid, niet zeer ge
schikt was om my eenigszins gerust te stellen
en mij nieuwen moed in te boezemen. Doch nau
welijks had ik een blik door het venster geworpen,
dat door den storm zoo deerlijk beschadigd was,
dat ik onverhinderd tot in het binnenste der wo
ning zien kon, en alle voorwerpen, die er zich in
bevonden, duidelijk kon opmerken, of mijn angst
nam nog aanmerkelijk toe. Ik werd den bewoner
der hut gewaar, die in het midden daarvan stond
in eene onbeweeglijke houding. Hy hield de handen
gevouwen voor de borst als iemand, die in het
gebed verzonken is, gelyk ik dan ook aanvanke
lijk waande dat hij zich met gebeden of althans
met godsdienstige overpeinzingen bezighield. Doch
zijne rollende oogen, die met eene akelige wildheid
rondvlogen en geen rustpunt schenen te kunnen
vinden, weerspraken dit vermoeden. Zijn gelaat
was met zulk eene doodelijke bleekheid overdekt,
dat ik, indien hij zich in eene andere houding aan
my vertoond had, niet den minsten twijfel zou
gevoed hebben of het was een lyk, en geenszins
een levend wezen, dat ik voor my zag. Ook meende
ik van tijd tot tyd te kunnen bespeuren, dat zijne
knieën knikten en al zijne leden sidderden.
Tot driewerf toe nam ik de klink van de deur
in de hand met oogmerk deze te openen, dewijl
ik hevig begon te verlangen om onder dak te ko
men; doch telkens, wanneer ik dan nogmaals een
blik op de sombere gedaante van Smits wierp,
gelijk zy zich bij het flauwe licht der lamp, en
door een nevel van rook omringd, aan mij ver
toonde, overviel my opnieuw zulk een gevoel van
angst, dat ik mijne hand onwillekeurig weder te
rugtrok. Het onweder scheen thans voor eenige
oogenblikken een weinig te bedaren, ofschoon de
wind nog steeds met vreeselijk geweld rondom
mij woedde, en de duisternis eer toegenomen dan
verminderd was. Nog besluiteloos omtrent hetgeen
mij te doen stond, of ik mijne vreesachtigheid be
dwingen en de woning binnentreden, dan of ik
mij liever terugbegeven zou op het pad, dat naar
den vuurtoren leidde, bleef ik eenigen tijd in ge
dachten onbeweeglijk op mijne plaats staan. Op eens
echter werd ik uit mijn mijmering opgewekt door
een allerontzettendsten donderslag, die de hut,
waartegen ik leunde, deed schudden en slechts
het sein scheen te zijn, waarop het onweder an
dermaal met vernieuwde woede begon los te bar
sten. Ik herinnerde my niet, ooit te voren zulk
een verschrikkelijk geluid gehoord te hebben, dat
voor een oogenblik mijn gehoor geheel en al ver
doofde en mij in eene soort van bedwelming bracht,
waaruit ik niet dan na verloop van drie of vier
minuten ontwaakte. Slechts weinige oogenblikken
daarna kliefde de bliksem opnieuw de lucht om
mij heen en sloeg straks daarop met zulk een
vaart op slechts weinige schreden van mij in den
grond, dat ik bijna alle bewustzijn verliezende,
nog nauwelijks kracht genoeg had om de deur-
der hut te openen en mij naar binnen te begeven.
Hier toefde mij een nieuw tooneel, dat niet
minder dan dat, hetwelk ik zoo even had waar
genomen, in staat was mijne standvastigheid aan
het wankelen te brengen en myn angst ten top
te voeren. Ik zag den bewoner der hut niet meer
gelijk te voren overeind staande, maar in eene half
liggende houding op den grond uitgestrekt en
blijkbaar in een toestand verkeerende die eensdeels
mijne vreesachtigheid vermeerderde, maar ook aan
den anderen kant mijn hart met innig medelijden
jegens dezen ongelukkige vervullen moest. Hij
wrong onder de akeligste verzuchtingen en wee
klachten zyne handen en bewoog zich, of liever
kroop onophoudelijk over den grond als een menscli,
die door de verschrikkelijkste lichamelijke pijnen
gefolterd wordt. Van tyd tot tyd bracht hij eenige
woorden uit, doch deze werden op zulk een on-
verstaanbaren toon gesproken, dat het mij onmo
gelijk was den zin er van te ontcijferen. Ik stond
in twijfel of ik den ongelukkige myn hulp aanbie
den, of my liever ongemerkt weer verwijderen
zou. De overweging, dat hij mjj tot dusverre nog
niet opgemerkt had want hij lag met het ge
laat van my afgewend en dat het hem zonder
twijfel smartelijk moest vallen, wanneer hij later,
tot zichzelf komende, bespeurde dat hij in deze
verschrikkelijke zielsgesteldheid door een vreemde
ling bespied was, scheen mij een voldoende be
weegreden om, zonder mjj aan Smits vertoond te
hebben, zijn woning weder te verlaten. Doch aan
den anderen kant lieten het medelijden, dat ik
voelde met den treurigen toestand des ljjders, wien
ik misschien, hetzjj door hem te ondersteunen,
wanneer zijne krachten hem begaven, hetzij door
het mededeelen van geestelijken troost, van dienst
zou kunnen zjjn, en ook het belang, dat ik mjjns
ondanks in hem begon te stellen, mij niet toe
hem in dezen toestand te vorlaten. Bovendien was
er waarschijnlijk ook wel eenige nieuwsgierigheid
van mijne zijde in het spel, die mij te gelijk met
den tegenzin, dien ik gevoelde om mij, eer het
onweder geheel bedaard was, weder in de open
lucht te begeven, aanspoorde om nog eenige oogen
blikken in de woning van Smits te blijven ver
toeven.
De storm woedde onafgebroken voort, en het
geratel der donderslagen liet zich nog steeds met
onverminderde hevigheid hooren. Het was zeker
eene bijzonderheid, dat het onweder zoolang aan
hield en boven het eiland hangen bleef, daar het
gewoonlijk op die plaatsen, welke in de nabijheid
der zee liggen, van slechts korten duur is. Ook de
toestand van Smits bleef nog steeds dezelfde. Als
een worm wrong hjj zich over den grond, zuch
tende en kermende, als verwachtte hjj ieder oogen
blik dat de bliksem hem treffen zou. Nooit, hetzy
vóór of na dien tijd, heb ik eenig mensch in zulk
eene beklagenswaardige gesteldheid gezien, en nog
op het oogenblik waarop ik dit schrjjf, nu erbjjna
veertig jaren sedert dien ontzettenden nacht ver-
loopen zjjn, bevangt mjj telkens eene koortsachtige
siddering bij de herdenking aan dat tjjdstip en
aan den toestand, waarin deze ongelukkige ver
keerde. Vreeseljjk was de strjjd der elementen
rondom ons, maar vreeseljjker de strijd, die in
het binnenste van dezen ellendige woedde. Ik be
schouwde hem met het diepste, het innigste me
delijden, en ik kon het geen oogenblik langer in
twijfel trekken of de jammerlijke toestand waarin
hij zich bevond, en het akelig tooneel waarvan ik
getuige was, moesten enkel toegeschreven worden
óf aan eene geheele verbijstering van het verstand
bij den lijder, óf aan groote en geheime misdaden
die hjj gepleegd had, en waarvan deze verschrikke
lijke gewetenswroegingen het gevolg waren. In
zonderheid toch op een oogenblik als dit, waarop
de mensch de ontzettende almacht van zijn Schep
per op zulk eene indrukwekkende wjjze ziet ten
toon gespreid, weegt het bewustzijn van zich aan
do eene of andere groote misdaad schuldig te ge
voelen, gewoonlijk zwaarder op zjjn hart dan op
eenig ander tijdstip. Ook lieten enkele uitdrukkin
gen, die den ongelukkigen Smits een- en ander
maal op hoorbaren toon ontvielen, mjj geen twjjfel
meer over of het was wezenlijk het berouw over
gepleegde misdaden, dat hem in zulk een bekla
gen swaardigen toestand gebracht had. Duidelijk
hoorde ik hem, terwjjl hjj onder angstig gekerm
de handen wrong en zich met verdubbelde hevig
heid over den grond wentelde, de woorden uiten:
„Is er dan geen vergeving, geen genade? God,
God! Gjj zjjt een rechtvaardig, maar vreeselijk
rechter!"
De aandoeningen van den ongelukkige hadden
thans den hoogsten trap bereikt, en zjjne krach
ten waren geheel uitgeput. Hjj stelde eerge po
gingen in het werk om zich van den grond op te
heffen, doch de kracht daartoe ontbrak hem, en
door deze inspanning geheel afgemat, zonK hij met
een vreeselijken gil, die mjj door het hart sneed,
als levenloos op den grond neder.
Verschrikt over dit nieuwe toeval, snelde ik op
Smits toe en trachtte hem mijne hulp aan te bie
den. Hij lag geheel buiten kennis en ademde ter
nauwernood nog. Groote droppelen zweet stonden
op zijn voorhoofd, dat overigens bleek en ijskoud
was. Alleen eene krampachtige siddering, die zjjn
lichaam soms in beweging bracht, bewees dat he
een levend wezen en geen ljjk was, wat daar uit
gestrekt lag. Ik stelde al mjjne krachten in het
werk om hem weder tot zichzelf te brengen,
waschte hem het hoofd met eenig water dat ik
in het vertrek vond, en plaatste hem in eene ge
makkelijker houding tegen den wand der woning.
Geruimen tijd hield het aan, eer hij de oogen
opende en zjjn bewustzijn allengs terugbekwam.
Met wilde blikken zag hij om zich heen, het gan-
sche vertrek rond en vestigde vervolgens het oog
op mij. Verwonderd een vreemdeling, wiens ge
laatstrekken hem geheel onbekend waren, in zijne
woning te zien, scheen hjj eenige vragen te willen
doen; doch hij was nog te zwak om deze te uiten.
Hjj legde de hand tegen het voorhoofd, als wilde
hij zich te binnen brengen wat er met hem voor
gevallen was. Doch ook dit scheen hem aanvan
kelijk niet te willen gelukken, totdat hij, langza
merhand meer en meer tot zichzelf komende en
het gehuil van den storm vernemende, die, hoe
wel met minder hevigheid dan te voren, nog steeds
aanhield en het ranke gebouw, waarin wij ons
bevonden, onophoudelijk deed schudden zijn
denkvermogen allengs terugkreeg en begon te ver
moeden, dat hij door een toeval was aangetast,
waaraan hjj buiten twijfel meermalen onderhevig
was. Nogmaals hield hjj de oogen op mjj gevestigd,
terwjjl ik mij nog steeds bevljjtigde om hem bij
stand te verleenen. Een oogenblik beschouwde hij
mij vrij bedaard, doch straks daarop schenen zjjno
aandoeningen opnieuw opgewekt te worden. Met
hevigheid stiet hij mij terug en bedekte het gelaat
met de handen. Het kwam mij voor, dat het denk
beeld van door een vreemde bespied te zjjn in een
toestand, die tot zoovele ongunstige gevolgtrek
kingen aanleiding zou kunnen geven, hem hevig
ontrustte, en ik haastte mij daarom hem dienaan
gaande eenigszins gerust te stellen. Ik gaf hem te
kennen, dat ik op weg door het onweder was
overvallen en het licht in zijne woning opgemerkt
hebbende, binnen deze mijn toevlucht genomen
had, doch dat ik hem in een staat van bewuste
loosheid had gevonden, waaruit het my niet dan
met moeite gelukt was hem te doen ontwaken.
(Wordt vervolgd.)