CONTRASTEN. N°. 7868. Dinsdag: 13 October. A0. 1885. eze (gourant wordt dagelijksmet uitzondering van Mpn- en feestdagen, uitgegeven. 7) LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Yoor Leiden per 3 maandenf 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. Novelle van EMIL MARRIOT. „Eines schickt sicli nicht für Alle." Goethe. Vervolg.) Zou hare moeder gelijk krijgen? Ach, dat zou verschrikkelijk zijn! Zy had een afschuw van de scheeve, linksche, onbeholpen positie van eene oude vryster. Zou er van haar, het eerzuchtige, voor uitstrevende schepsel, zulk eene arme, bloode of vinnige oude vryster worden; moest alles van haar langzaam verwelken, zonder gebloeid te hebben; moest zij in latere jaren alleen, eenzaam, nutteloos op de wereld staan, leven zonder eigen doel, zon der eene plaats te vervullen, en uitgelachen worden als zy van de triomfen harer jeugd verhaalde? O neen, neenliever stierf zij. Liever ging zy in een klooster „En zoo ver zal het komen," dacht Melanie hoe langer zoo meer bedroefd. „Zoo vurig als Eugenius mij bemind heeft, zal niemand mij meer aanhan gen en dat zelfs hy zich van mij afgekeerd heeft is een overtuigend bewijs voor het oordeel van mamadat ik niet in staat ben een man te boeien. Mama heeft wel gelijk. Ik zie in, dat het myn lot is eeuwig een meisje te blijven. "Waarlyk, daar voor is het niet der moeite waard te leven." Zij besloot deze alleenspraak met eene zware zucht, die den onzichtbaren toehoorder beneden als eene verkwikking in de geprangde borst neer daalde. Hy zou zeker haar naam uitgeschreeuwd hebben, als een bezetene den tuin door, de trap op, de kamer ingevlogen zyn om het meisje aan zjjn hart te drukken, haar rozenmond met kussen te bedekken en haar vergiffenis af te smeeken. 01 hy zou alles gedaan hebben, zóó diep had hem die ééne zucht getroffen maar hy zag, dat de weduwe bij Melanie aan het venster kwam, haar eenige woorden, die hij niet verstaan kon, toesprak en daarop beiden de kamer ingingen. Kort daarna verscheen Karei om de vensters een voor een dicht te doen en met groot gedruisch de blinden te sluiten. Op hetzelfde oogenblik sloeg de torenklok en Eugenius bemerkte, dat hy bijna drie uren lang inspectie gehouden had en hy meende nauwelijks een half uur geleden te zyn gekomen 1 O, die (maar neen, ik wil geen kwaad meer van de ver liefden zeggen; zy kunnen het toch immers niet helpen, dat zij zijn zooals zy zyn). Nog een langen blik op het gesloten venster werpend verwijderde Eugenius zich, maar veel blyder dan hy gekomen was en met het vaste besluit morgen terug te komen en misschien meer te wagen dan heden. Met ongeduld verlangde hy naar den volgenden avond. Paul, die hem den geheelen dag by zyn werk gadesloeg, en hem zeer verstrooid en absent vond (de goede Eugenius hield meestal eene pen in de hand, zonder te schrijven, en gaf den jongen kantoorbediende geheel verkeerd werk op), Paul was niet karig met bijtende schimpschotenmaar Eugenius stoorde er zich niet aan. Hy gaf om niets dan om het langzaam verdwijnen van den dag en het invallen der duisternis. Snel greep hy toen zijn hoed, nam zeer kort afscheid en vloog het kantoor uit. „De kerel wordt nog volslagen gek," dacht Paul, hem naziende. Eugenius begaf zich onverwijld naar buiten, L naar het huisje zijner geüefde en wachtte gedul- dig af, dat Melanie zich weer vertoonen zou. Hij stond er lang, heel lang, zijn oogen onafgewend op het venster gerichtmaar zy, naar wie hy ver langde, verscheen niet. Reeds kwamen de sterren door en viel de avond nog altijd kwam Mela nie niet. Hoe lang viel hem ditmaal de tyd. Hoe einde loos lang schenen de minuten! Welk een onver draaglijk langen tyd meende hy reeds daar te staan - en toch was er, sedert hy post gevat had, ternauwernood een uur verloopen. Daar vertoonde zich eindelijk eene gestalte aan het venster, doch bittere teleurstelling overviel Eugenius, het was Karei, die over het kozijn heen buigend met vèrklinkende stem riep: „Melanie, gy moet boven komen, Mama vindt dat het te koel is in den tuin." Onwillekeurig trad Eugenius naar de tuindeur. Een eigenaardig gevoel doorstroomde zyne borst. „Hebt gy het gehoord, Melanie?" schreeuwde Karei nogmaals. „Ik kom dadelijk," antwoordde eene stem uit den tuin, met een door tranen belemmerden klank. Snel en zonder gedruisch maakte Eugenius het deurtje open. Ylug stapte hij het pad over, dat naar het prieel voerde en bleef vlak daarvoor staan. Neenhij bedroog zich niet. Uit dat prieel klonk een met moeite onderdrukt, smartelijk geween. Daar zat Melanie met haar gelaat op de voor haar staande tafel liggend, woelde met beide handen in het haar en weende, weende zooals men slechts in nijpende smart weenen kan. Zy weende om hem ach! dat wist en voelde Eugenius, dat dreef hem met onweer staanbare kracht voort, naar haar toe, om haar te zeggen„Daar ben ik weervergeef my en laat ons gelukkig zyn, laten wy elkaar beminnen, zoo als te voren zooals altijd" maar hy vond geene woorden, hy kon niet spreken, want zy had hem gezien en ondanks de duisternis herkend want wie kon en moest het anders zyn dan hy? Zy gaf een luiden, snikkenden kreet, die als eene afgebroken betoovering klonk, snelde in zyne ar men, weende aan zyn hart. Karei moest nog menigmaal zyn„Kom toch boven!" herhalen en geen antwoord meer krygende, op verlangen van de weduwe, naar den tuin loo- pen maar zwijgend keerde hy terug, viel in de armen zyner moeder en schreeuwde (zachtjes spreken was den jongen onmogelijk) haar in het oor: „Mama verbeeld u! Mama! Eugenius is be neden by Melanie!" „Nu, God zy dank!" zeide Mama zacht. VI. Het was middernacht geslagen toen Eugenius thuis kwam. Paul lag reeds te bed, er stond eene brandende kaars op zijn nachttafeltje, hij had een boek in de hand. „Waar zyt gy zoo lang geweest?" vroeg hy den binnentredenden Eugenius. „By myne bruid", antwoordde deze volkomen bedaard. „By uwe herhaalde Paul; het laatste woord bleef hem waarschijnlijk in de keel steken, ,,'k Heb het wel gedacht," voegde hy, met een gezicht als een geslagen vijand, er by. „In September trouwen we," ging Eugenius met ingenomenheid voort. „Wel bekome het u." „Dat hoop ik, hoewel die wensch niet van harte gaat, want gy hebt alles gedaan om my van Me lanie te scheiden. Ik was wel gek, dat ik my in het minst door u het leiden, maar gelukkig" hy lachte „hebben uwe plannen schipbreuk ge leden. Gy ziet my verliefder dan ooit voor u." „Het was ook echt dom van mij, den moriaan te willen schuren," bromde Paul en stak zijn neus in het boek. Eugenius ging op den rand van het bed zitten. „Maar als het my nu gelukkig maakt?" hernam hij, de hand van zijn vriend vattende, „laat toch ieder gelukkig zijn op zijn manier en geloof niet wijzer te zyn dan iedereen. Gy hebt slechts oog voor de schaduwzijden van het huwelijk. Gy ziet daarin alleen de beperking der vrijheid en slaat geen acht op al wat het schoons aanbiedt. Stel u eens eene lieve, jonge vrouw voor, die gy aanbidt en vereert tegelijk, die alleen u behoort, alleen aan u behooren wil, die aan u verkleefd is, u acht en bemint, één hart en ééne ziel met u is, zich meer dan gy zelf over uwen voorspoed verheugt en gaarne al uwe zorgen met u deelt o! zulk een wezen heeft geenerlei overeenkomst met die klasse van vrouwen, die zich aan iedereen overge ven, die gy veracht en weg doet als een kleeding- stuk verbeeld u dan een kind, uw evenbeeld, een deel van u zelf, by welks eersten kreet een nieuwe band tusschen u en uwe vrouw geknoopt wordt, welks kindsheid u voor de tweede maal uw eigen kindsheid vertoontstel u zulk een stil tehuis voor, vol warme liefde en poëzie, zulk eene wereld voor u alleen en zeg mij wat geluk is, als dat geen geluk moet genoemd worden? Maar gij hebt voor niets hartde schoonste, edelste vreugde kan u slechts een spotachtigen glimlach ontlok ken het is jammer, van elk woord, dat ik spreek, daar het u toch niet overtuigt." „Evenmin als ik u," hernam Paul „maar uwe dwaling (als uw ideaüsmus dan toch eens mocht dwalenis veel meer te beklagen dan de mijne want als gij die dwaling eens zult inzien, zal het te laat zyn voor inkeer en berouw. Gy zyt nu ver liefd, d. i. ziek, dus ontoerekenbaar. Gy gelooft zonder het bezit van dit meisje niet te kunnen leven en huwt haar daarom. Gy wordt blindelings door uw verlangen geleid (om met Schopenhauer te spreken) de lamp des verstands is uitgebluscht, en ik zie u, met een blinddoek voor de oogen, in een afgrond springen. Zyt gij eens gehuwd, dan zal de blinddoek afvallen, gy zult met gebroken leden ter neer liggen, zult niet kunnen ontvluch ten en zult nadenken over uwe dwaasheid. Dan zal het te laat zyn. Ik bid u, amice! overschat toch de waarde eener vrouw niet zoo zeerZy ge lijken immers allen op elkaar. Laat toch uw ver stand spreken „Ik ken uwe even materieele als cynische denk beelden zoo volkomen, dat het onnoodig is my die nog eens uit elkaar te zetten," viel Eugenius hem een weinig koel in de rede, „ik deel ze niet, om dat ik de liefde met een ander oog beschouw dan gij. De schoonheid mijner bruid heeft veel waarde voor my, en ik erken, dat eene andere liefde mij nooit bevredigen, maar hoogst ongelukkig maken zou. Maar ik zou even ellendig zyn, als my slechts het uiterlijk myner vrouw toebehoorde, en hare gewaarwordingen, haar denken en gevoelen my vreemd waren. Ik verlang vereeniging en harmo nie in alles niet alleen myne zinnen, maar ook mijn hart en myn verstand moeten bevredigd wor den. En die volledige bevrediging zal Melanie mij schenken. Zy zal myn leven bezielen, zy zal my onuit sprekelijk dierbaar zyn, en zy zal my en ik haar u en allen, die denken zooals gij, ten spijt, wy zullen elkander wederkeerig gelukkig maken." Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1