Feuilleton. N°. 7864. üoiïderdiio 8 October. A0. 1885. feze fëourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. CONTRASTEN. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maandenf 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootero letters naar plaatsruimte. Voor het inoas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 5) Novelle van EMIL MARRIOT. „Eines schickt sich nicht für Alle." Goethe. Vervolg.) Nog in den loop van den dag kwam er een brief van Melanie. Met bevende handen maakte Eugenius dien open. „Dierbare vriend!" luidde de aanhef een gloeiende blos vloog over Eugenius' wangen. „Mama, de kinderen en ik worden door uw stilzwijgen zeer bezorgd, zyt gij ziok? Of boos misschien, op een van ons?" (Zij raadt alles, dacht Eugenius en glim lachte). „Ik weet volstrekt niet wat ik van uw raadsel achtig gedrag denken moet. Menigmaal ben ik zoo boos op u, dat ik al uw haar zou willen uitrukken, als ik u onder handen had; maar ik vergeet, dat mijne gramschap dan terstond bedaren zou. Ge weet, dat ik niet veel geduld heb, en daarom ont vangt gij deze regelen. "Waarlijk, om geene andere roden. Ik wil u echter wel bekennen, (hoe moeielijk het mjj ook valt!) dat ik heel, heel veel aan u denk, de dagen onverdraaglijk lang vind en gister avond ja, verbeeld u! heb ik zelfs geweend en ik geloof dat het om u was. „Maar, al genoeg vernederende bekentenissen. Gij verdient zoo veel liefde volstrekt niet. Desniette min groet enkus ik u a qui la faute dat het slechts in gedachte gebeuren kan? Uwe Me lanie." „Geweend!" dacht Eugenius geroerd en bracht het welriekende briefje aan zijne lippen. „Wat doe je toch?" vroeg nu Paul, die hem met een sardonisclien glimlach gadegeslagen had. „Daar, lees," riep Eugenius opgewonden en wierp hem den brief toe, „is dat niet de taal der bezorgde liefde?" „Lieve vriend," hernam Paul, na met een koel, critisch oog het biljet doorloopen te hebben, „dat is de taal van een jong, verstandig meisje, dat een goed huwelyk niet wil laten loopenelke volzin is met overleg gesteld hier en daar komt do aanmatiging te voorschijn, maar zij wordt da delijk door de berekening weer onderdruktdat Ik heb geweend! klinkt zelfs kinderachtig en wat zy van het kussen zegt, is er op aangelegd om op de zinnen van een verliefd man te werken,voor het overige" hem den brief teruggevende, „leg voor u zeiven die vod uit zooals gij wilt zij is immers niet aan mij gericht en gaat mij daarom niets aan. Was het aan myik zou haar verbranden daar zij echter uw eigendom is, kunt gij naar uw eigen ingeving handelen." „Dat hoef je me niet eerst te zbggen," hernam Eugenius ontstemd, den brief langzaam weer in de enveloppe schuivende. Al zijne vreugde was weg. „0als ik haar gekrenkt had,hoe heel anders zou ik aan haar geschreven hebben! Zy vindt het lastig, dat ik eensklaps een eigen wil toon, en wil mij mot een paar genadige volzinnen paaien dat ik haar meer bemind heb, dan zij my,dat heb ik altijd geweten dat heeft zij ook toege geven en gemeend, dat dit ook juist was zooals het behoort: een man moet meer liefhebben dan eene vrouwzy kan gelijk hebben, maar al te groot mag het verschil toch niet wezen. En tus- schen ons is het bepaald te groot.Ik zal zwij gen en wachten. Misschien". Hier raakten zijne gedachten in de war. „Mis schien geeft zij mij een teeken van ware liefde dat was het wat hij nauw waagde zich zeiven te bekennen, omdat hij het wel wenschte, maar eigen lijk niet meer hoopte. En zoo veldiepen weder eenige dagen. IV. „Maakt toch zulk een afschuwelijk geweld niet, kinderen! Mama, zeg toch den kinderen eens, dat zij naar beneden in den tuin gaan hun geschreeuw is niet te verdragen." „Wees gehoorzaam, Karei, en doe wat Melanie verlangt. Zij gaan al, ziet ge wel Melaniepast op, dat ge niet valt. En gy Melanie, neem het een of ander werk op, houd u met iets bezig, dan zal de tyd beter voor u verstrijken." „Ach, mama, ik heb nergens lust in." „Gy moet die lusteloosheid overwinnen, daar door worden de dingen niet beter. Gij ziet er heel slecht uit, dat komt van het vele nadenken. Wilt gij misschien gaan wandelen?" „O, neen." „Het is toch zoo mooi buiten." „Dat doet me pleizier." Stilte. Eensklaps sprong Melanie op. „Mama, is het vandaag niet acht dagen geleden, dat Eugenius ons voor het laatst bezocht heeft?" vroeg zij. „Ja, mijn kind." „Dri9 dagen geleden heb ik hem geschreven en nog heb ik geen antwoord ontvangen," ging Me lanie voort, „dat is een ongehoorde lompheid, niet waar, mama? Zulk eene onverschilligheid in een man, die mij altjjd met attenties, met teederheid overlaadde, die zoo lief, zoo goed was 't is wel kinderachtig van me voegde zij er op haarzak doek bijtende by maar ik kan het niet helpen ik moet eens uitschreien." Ditmaal waren het echte tranen, gepaard aan hevig smartelyk snikken, en zy stroomden bij menigte uit hare oogen over de gloeiende wangen. „Ach, help mij, mama!" riep het arme meisje, zich aan haars moeders hals hangend, „eene week lang heb ik gezwegen heb koelheid gehuicheld.. gezegd, dat ik hem wel missen kon nu is myne kracht ten einde, nu wil ik oprecht zynnu smeek ik u mij te raden, wat ik doen moet. Ik kan hem immers niet opgeven, ziet gy, nu eerst weet ik hoe ik hem bemin en dat ik zulk een zacht, geduldig, liefhebbend man niet meer vinden zal. „En toch hebt ge hem eentonig gevonden" viel hare moeder haar zacht vermanend in de rede. Melanie liet beschaamd het hoofd zakken. „Ge hebt gezegd: zyn vriend is meer origineel dan hy, gy hebt over zijne jaloerschheid de schou ders opgehaald, gy hebt zeer lichtzinnig gedacht: O, hij zal wel terugkomen. Hy kan immers niet buiten mij leven. Daar hebt gy het nu!" Toornig stampte Melanie op den grond. „Dien Arnow haat ik," hernam zy, „want hij heeft de schuld aan alles. Als hy niet gekomen was, dan ware er niets gebeurd." De zachte aandoening was voorbij. Melanie ging wel zoover, dat zij zich zelve eenige beschroomde verwijten deed, maar aan geen ander kende zy daartoe het recht toe. Haar moeder ging echter, zonder zich van haar stuk te laten brengen, voort „Neen, kind. Deze Arnow heeft geen schuld. Gy alleen. Wat is dat voor een liefde, die door de komst van een vreemde zoo diep geschokt kan worden? Ik ben ook eens bruid geweest... maar er hadden duizend mannen kunnen komen, die allen aanzoek om my deden, dan zou het nog uwen vader niet één droevig uur gekost hebben. Ja, lief kind, gy alleen zijt de schuldige. Gy hebt alles zoo gemakkelyk opgenomen alsof alles zoo van zelf sprak, of het zoo zijn moest; maar dat hadt gy mis. Hoe vuriger een man u liefheeft, met des te meer liefde en oplettendheid wil hij behandeld worden, en met den man, die u tot zyne vrouw maken wil, moogt ge niet spelen, zooals gij met Eugenius gedaan hebt. Die u het hof maken, kunt gy uit de hoogte behandelen, maar niet den man aan wiens zyde gy door het leven gaan zult, wiens zorgen gy moet helpen dragen, wiens goede genius gy moet worden. O, ik heb het u dikwijls ge zegd wees vriendelijker, Melanie, geef meer toe maar neen! ik had altijd ongelijk. De jeugd is im mers zoo wys: zy heeft onzen raad niet noodig, en volgt de ingevingen van haar hoofdje. Ik heb vooruitgezien, dat het komen zou, zooals het ge komen is, dat den goeden Eugenius de oogen zou den opengaan. Daar hebt gij het nu." „Daar heb ik het nu," herhaalde Melanie met een zweem van een glimlach, „ach! Mama, doe my nu geen verwijten meer, ik ben genoeg ge straft. Voortaan zal ik zeker wyzer zyn." „Melanie! Melanie!" hoorde men met de stem van Karei op de trap schreeuwen, „daar komt mynheer de doctor!" Mijnheer de doctor? Zou Eugenius maar neen, van dezen zou Karei niet op zulk een toon spre ken. Maar misschien veroorloofde de onbedachtzame knaap zich een scherts. Het bloed schoot het meisje in het aangezicht, terwijl zy zich met moeite tot een bedaarden toon dwingend, antwoordde: „Verzoek mynheer boven te komen Zy verstomde. Daar stond hy reeds op den drempel. Niet Eugenius. Neen, zyn vriend en (want dat gevoelde zij) haar vyand. Wat kwam die by haar doen? „Vergeeft my, dames, als ik de vrijheid neemu te storen", begon Paul met eene beleefdheid, die Melanie en hare moeder walgelijk voorkwam, „ik heb dicht in de buurt een bezoek moeten afleggen en kon my het genoegen, u in het voorbijgaan een goeden dag te zeggen, niet onthouden." „Dat was heel vriendelijk van u," antwoordde Melanie tamelijk koeltjes, „maar willen wij niet in den tuin gaan? de lucht is buiten veel aangena mer." „Zooals gij wilt, mejuffrouw," zeide Paul met eene beleefde buiging. Melanie ging vooruit; de moeder beloofde ter stond te komen. Want zy zag het aan de oogen harer dochter, dat deze haar gast alleen wenschte te spreken. Schijnbaar bedaard vroeg Melanie of Eugenius misschien ziek was? „O, neen, mejuffrouw," antwoordde Paul niet zonder spot, „hy is volkomen gezond. Maar ver schillende uitspanningen hebben zijn tyd in beslag genomen; wy zyn in den laatsten tijd wat aan den zwier geweest en daardoor moet hij verzuimd werk inhalen." „Zoo", zeide Melanie onverschillig. „Voor 't overige, zult gij wel van alles nauw keurig onderricht zyn," ging Paul boosaardig voort, „Eugenius zal u toch wel geschreven hebben?" Melanie sloeg de oogen naar hem op. Haar blik was helder en vast. „Waartoe deze comedie, mynheer?" vroeg zy volkomen bedaard, „gy weet immers even goed als ik dat Eugenius, sedert veertien dagen geen teeken van leven geeft?" En toen hy zweeg ging Melanie voort: „Gy zyt myne tegenpartij, gy verheugt u over myne schijnbare nederlaag. Uw innigste wensch is, Eugenius van my los te scheuren. Laten wij toch met open kaart spelen, ik heb u toch al lang doorzien." Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 5