N°. 7861. Maaiidaa: October. A0. 1885. Feuilleton. contrasten. fezz Qourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. LEIDSCH PRIJS DEZER COURANT: Yoor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels ƒ1.05. Iedere regel meer ƒ0.174. Grootere letters naar plaatsrnimte. Voor het incaa- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. Novelle van EMTL MARRIOT. „Eines sehickt sich nicht für Alle." Goethe. Vervolg.) Zy wilde hem echter onder het souper weder in goeden luim brengen door zich te verwaardigen eene vriendelijke maar niets beteekenende vraag tot hem te richten. IJdele vrouwen meenen veelal dat, zij den man, die haar liefheeft, uren lang aan de ijverzucht ten prooi gelaten hebben, een goed woord alles in een oogenblik moest doen verge ten maar de man, die liefheeft, is geen bedelaar hij wil alles of niets. En zulk een goed, neerbui gend, genadig woord zal hem meestal meer ver- itteren dan verblijden. Eugenius bleef dus ernstig en ontstemd. Karei aakte tamelijk veel leven en plaagde zijn zusje, erwyl mama bezorgde blikken op Melanie sloeg, Je met Paul alleen het gesprek aan den gang ield. Eindelijk gaf Paul het teeken op te breken. Allen tonden op. De weduwe, inwendig vertoornd op den vreem- en indringer, die de rust en harmonie zoo erg erstoord had, noodigde hem ternauwernood uit m haar nogmaals te bezoeken. Des te levendiger deed Melanie het, terwijl zij et een vrijmoedigen handdruk afscheid van haar st nam. „Het is een Amerikaanscli gebruik elkaar de |and te geven" zeide Paul, Melanies hand een genblik in de zijne houdend. „Daarom houd ik er van" antwoordde Melanie. ugenius nam op zijn best afscheid van haar, hij "ste de weduwe de hand en deze niet wetend at zij doen zou om hem te verzoenen, gaf hem n stillen echt moederlijken kus op het voorhoofd jn fluisterde: „goeden nacht, mijn lieve zoon." Eugenius drukte bijna toornig hare hand, zoende e kinderen, en de beide vrienden sloegen den weg ar huis in. III. De rit werd onder wederkeerig stilzwijgen afge- d. Thuis gekomen stak Paul het gaslicht aan, zocht ne sigaar uit, die hij met dichtgeknepen oogen de zacht flikkerende vlam aanstak, en zeide op hteloozen toon: „Je bruid is niet kwaad." Eugenius leunde tegen het venster en drukte |u voorhoofd tegen de koude glasruiten. „Maar gij zjjt een groote dwaas," ging Paul Rort; „al ben je kinderachtig genoeg om jaloezie I gevoelen, waarom die dan zoo in het oog loo- Rnd te toonen? Gij weet toch, dat ik alleen om Bentwil met uwe bruid sprak, alleen om uwent wil een goeden indruk op haar wilde maken, li om nu te verhelen, dat ik ze heel mooi, zeer Bomend en heel verstandig vind, komt mij in de |pte niet in de gedachte. ,Het zou ook nutteloos zijn" viel Eugenius hem ||de rede, terwijl zijne stem eenigszins beefde, j hebt het duidelijk genoeg getoond." ^Vaarom zou ik het verbergen? Of wenscht gij anderen uw bruid gebocheld, onnoozel en te- stootend zullen vinden? Lieve vriend, het is 4 onverstandig van u een ijdel meisje zoo dui- K)k te toonen hoeveel u aan haar gelegen is, diep elke kleine verwaarloozing van hare zyde u treftdat is het beste middel, om erg geplaagd, on bovendien uitgelachen te worden, want de vrou wen kwellen gaarne juist omdat zy zoo zelden in de gelegenheid komen het te kunnen doen, aangezien maar weinig mannen zich laten kwel len." „Heb ik geklaagd?" vroeg Eugenius en een lichte blos van gramschap en gekwetsten hoog moed kleurde zijne wangen, „ik bid je, spaar de lessen die niemand u gevraagd heeft,en wel te rusten." Eugenius wilde heengaan. „Wat verwyt gij uwe Melanie ging Paul voort, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, „men mag van een meisje niet verlangen, dat zy alleen belang stelle in haren verloofde, zelfs al be minde zy hem." Eugenius keerde terug. „Hoe meent ge dat?" riep hij uit. Zijne hand, die hij op het blad der tafel legde, was kramp achtig gebald en sidderde merkbaar. „Wel," zei Paul, nog altyd in het beschouwen zijner sigaar verdiept, „ik meen het zooals ik het zeg." „Waarom zeidet gy: al beminde zy hem? Be twijfelt gy, dat Melanie my liefheeft?" Hij was zoo zenuwachtig en had zyne bedaard heid zoo geheel verloren, dat Paul verwonderd zyne oogen naar hem opsloeg. „Ja, gelooft gy zelf dan aan hare liefde?" vroeg hy langzaam, „gelooft gy er werkelyk aan?" „Zeker!" riep Eugenius hartstochtelijk, met vlammende blikken, „als ik er niet aan geloofde, zou ik hare hand niet gevraagd hebben.Houdt gy my voor een dwaas? Een vrouwenknecht, die zich met onbeantwoorde liefde vergenoegt, en even deemoedig een schop als een kus aanneemt? Waar ik volle, vurige, onbeperkte liefde geef, eisch ik even onbegrensde liefde terug anders sterft de liefde in my, juist omdat ik ze ernstig opvat omdat het myn ideaal is in myne vrouw myn besten, trouwsten vriend, en mijne liefhebbende gezellin te vindenmaar ik maak mij zonder reden warm laat my van myn stuk brengen door uwe zonderlinge redeneeringen, die gij immers zoo niet meent,ik bid u, laat ons gaan slapen. Vandaag krijgen we toch geene verstandige ge dachten meer." Hy was zeer bleek en poogde te lachen. Dit laatste gelukte hem echter slechts met moeite. Paul rookte zwijgend voort. Toen hy na eene minuut naar Eugenius omzag, vond hij dezen als in den grond geworteld op dezelfde plaats. Eugenius oogen gloeiden en waren vol angst op Paul geves tigd. „Waarom gaat ge niet slapen?" vroeg deze half spotachtig, half goedhartig, „gij hebt mij immers, al een kwartier geleden, goeden nacht gezegd?" „Omdat ik geen slaap meer heb," antwoordde Eugenius zoo barsch, als hy nog nooit gedaan had, „mijn slaap is over, gy moet my eerst alles zeg genwaarom kwelt gij mij? Waarom gelooft gij, dat Melanie my niet liefheeft?" „Dat zal ik u zeggen," antwoordde Paul en ver telde hem haarfijn het gesprek, dat hy met Mela nie gevoerd had. „Uwe bruid," zei hy ten slotte, „is veel te egoïs tisch en door ontevredenheid en verveling gekweld, om te kunnen gelooven, dat zij bemintzy be mint zeer zeker niet. Hare positie als jong meisje bevalt haar niet meer, zij huwt om huisvrouw te worden, om vryer en zelfstandiger te zijn; zy doet wat duizenden jonge meisjes doen en wij mogen haar daarvoor niet laken. De ongehuwde vrouw speelt in onze maatschappij zulk een dwaze, hul- pelooze, afhankelijke rol, dat men het een jong, eergierig wezen als Melanie, niet kwalyk nemen mag, als zy deze rol wil verwisselen.Maar het zou dwaas zyn, als men dit inziet, zulk een meisje te huwen en als een vriend, die het goed met u meent, zal ik daarom alles aanwenden, om u van de krankzinnige daad, die gy wilt begaan, terug te houden." Eugenius had zijne hand op de leuning van een stoel gelegd; de leuning brak onder zijne hand als een rietje. „Wat breekt alles toch!" riep hy met verwron gen glimlach uit, en slingerde het stuk hout ver achtelijk in een hoek der kamer. Daarop trad hy naar Paul toe en pakte hem driftig bij de schouders. „Als gy goed geraden hebt," begon hy met be vende lippen, „o! 't zou schandelijk zyn! Voor alle liefdenietsgoed genoeg zyn om een modepopje eenige afwisseling te verschaffen op den koop toe genomen worden, omdat het moeten ik geloofde allesdacht aan geen leugen. Ik meende dat een meisjesmond geen val- sche woorden kon spreken, geen valsche kussen kon gevenik was zoo dwaas alles, alles te gelooven." Hij snikte luid. „Het zou laaghartig zyn", zeide hij eindelijk, moeite doende bedaard te worden. „Ik kan my misschien vergissen", zei Paul, zyns ondanks bewogen, maar zijn verstand deed hem terstond er by voegen: „hoewel ik het niet geloof." Eugenius drukte hem de hand. „Vergeef mij, dat ik zoo'n geweld maakte", zeide hij haastig, „het moet u een slechten dunk van myn verstand geven, dat ik mij warm maak over eene zaak, die waar, geen boos worden waard is en onwaar evenmin rede daartoe geeftgoeden nacht dus en vergeet mijn gedrag. Morgen zal ik wel verstandiger zijn." Hij drukte hem nogmaals de hand, trachtte te glimlachen en verliet met snelle schreden het vertrek. In strijd met zyn voornemen bracht hy een slapeloozen nacht door en de ochtend vond hem even onrustig en ontstemd als hy des avonds ge weest was. „Nu, rydt gy van daag naar Dombach?" vroeg Paul hem des namiddags. „Ik heb er waarachtig geen lust in", antwoordde Eugenius, zonder van zjjn werk op te zien, „ook geen tijd. Ik zal Melanie schrijven, dat ik morgen komen zal." Hij schreef echter niet. Hij zou niet geweten hebben, wat hy had moe ten schrijven; hy wilde liever wachten, tot hij kalmer geworden was. Drie dagen verliepen en hy was nog niet kal mer. Hy vergezelde zijn vriend naar het koffiehuis en den schouwburg. Hij liet zich zelfs aan ver scheidene jonge dames voorstellen, probeerde zich met haar te onderhouden, lachte en praatte en keerde treuriger dan ooit naar huis terug. Den vierden dag kon hy het niet meer uithouden. „Melanie zal bezorgd over mij zijn," zeide hy tegen Paul. „Gelooft ge dat?" antwoordde deze twijfelend, „als ze dat was, had ze zeer zeker wel een of ander teeken van leven gegevenWees toch niet zoo goedaardig, Eugenius. Wacht tot zij u op zoekt; zy is zóó zeker van uwe genegenheid, dat zij niet de minste moeite neemt, om die te behou den. Toon haar dat dit zoo niet is, en dat gy niet met u laat spelen". „Gij hebt gelyk," zeide Eugenius, een zucht on. derdrukkende, „ik zal uw raad volgen." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1