Moedwilligen doodslag Leiden, ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF berooven, na eerst ruchtbaarheid aan de zaak te hebben gegeven. Het verdient opmerking dat reeds den dag te voren (Zaterdag 7 Maart) de beschuldigde hare revolver, thans als overtuigingsstuk in judicio aanwezig, bij den geweermaker Becht heeft gebracht met last dat wapen eens na te zien of wel het schoon te maken, bij welke gelegenheid de heer Becht zich overtuigd heeft dat het van Belgisch fabricaat was. Den dag van 8 Maart besteedde de beschuldigde behalve aan de vermelde ernstige besprekingen met den heer Sakurada voornamelijk aan particuliere cor respondentie en het regelen van familiezaken. Zoo is bijvoorbeeld ten haren huize gevonden een rozekleurig couvert met brief aan den heer Fosty, behelzende een soort van afscheid bij haar beweerd voorgenomen vertrek uit het leven en een concept codicille, op een van welke stukken voorkomt„fait a Schéveningue ce huit Mars 1800 quatre vingt cinq. [„gedaan te Scheveningen heden, 8 Maart 1885."] Hoezeer die stukken thans van geene beteekenis meer zijn, merk ik echter op, dat de beschuldigde zelve de overtuiging scheen te hebben dat eene schei ding met Sakurada noodzakelijk was, blijkens de woorden „Ik leed te veel, die valsche verhouding in de wereld eene scheiding die tusschen Mr. Sakurada en mij noodzakelijk werd, dien man dien ik als mijn echtgenoot beschouwde, die mij sedert 14 maanden niets dan afkeer inboezemde en dien ik sedert 6 maanden met eene zonderlinge liefde ben gaan beminnen, dit laatste en die Japannees (een huichelachtig en valsch ras) veroorzaken mijn dood. Zonder hem leven is eene gruwelijke pijniging, en met hem leven is de hel enz. enz." Wellicht was het ook onder den indruk van ge dachten aan zelfmoord, dat de beschuldigde zich den volgenden dag (9 Maart) vervoegde bij den heer Dr. Piepers te 's-Hage met verzoek, om haar eene flinke ader lating te bewerkstelligen, hetgeen door dezen is ge weigerd althans de beschuldigde heeft daaromtrent later beweerd, dat zij gehoopt had daarin een middel te vinden om het verband der aderlating steeds los te rukken en zich eene belangrijke verbloeding te veroorzaken. Denzelfden 9 Maart ontving de beschuldigde het volgende telegram, gedagteekend „Rotterdam" en ge- teekend „Sarah:" „Daar mijne landgenooten aangekomen zijn, haast ik mij om met hen naar Brussel en Luik te gaanik kan van avond niet bij u komen," en seinde onmiddellijk daarna aan den heer Fosty te Molenbeek het verzoek, om den vluchteling na te spo ren, en wel blijkens het te Brussel afgegeven afschrift telegram met de woorden: „Om 6 u. 9 m. van Den Haag naar Brussel of Luik vertrokken. Informeer spoedig Zweden, Frankrijk enz. of Luik. Verlies het spoor niet, telegrafeer spoedig, spoedig. „Loret, beschik over het overgemaakte geld." Een tweede telegram in gelijken zin verzond de beschuldigde aan denzelfden heer Fosty op 13 Maart toen zij van den kamerdienaar Van Dorp vernomen had dat zijn meester den volgenden dag op reis dacht te gaan. Door dezen getuige is ook nog medegedeeld dat hij, geïnformeerd zijnde dat de beschuldigde in den avond van 13 Maart een dolk had gekocht, dit aan zijn meester had gezegd, die er mede lachte en aan de huishoudster Goossens te kennen gaf: „pas peur! C'est pour faire peur moi! Moi donné 3000 frs., elle veut encore de l'argent!" („Wees maar niet bang. Het is om mij vrees aan te jagen 1 Ik heb haar 3000 fr. gegeven, zij wil nog meer geld hebben 1") Op den raad van dien kamerdienaar, om vroeger dan één uur, gelijk aanvankelijk sprake was, af te rijden, als zijnde de beschuldigde in de laatste dagen meermalen omstreeks het middaguur in de buurt der Legatie gezien, is de trein van 10.30 uitgekozen, tegen welk uur een rijtuig besteld is, waarin Sakurada plaats heeft genomen, terwijl de koffer er bovenop is geplaatst en de kamerdienaar op den bok zat, den weg nemende naar het Hollandsche station. Nadat men onderweg in de Hoogstraat de beschuldigde was voorbijgereden, deed de heer Sakurada in de \eene- straat stil houden en gelastte den getuige Van Dorp onder toevoeging der woorden„Vous avez bien vu dame?" („Hebt gij mevrouw wel gezien?") van rich ting te veranderen en naar het Rijnstation te rijden, van waar Sakurada den eerst vertrekkenden trein te 10.30 uur naar Gouda nam, het voorstel van den kamer dienaar om hem te vergezellen afwijzende, onder toe voeging der woorden: „Non pas de peur!" („Neen, ik ben niet bang",) en met last om aan de beschul digde zoo hij haar ontmoette, te zeggen dat hij naar Berlijn was vertrokken. Van haar kant snelde de beschuldigde, zoo spoedig zij slechts een rijtuig kon bemachtigen, naar het Hollandsche station en toen daar van Sakurada niets was te bespeuren naar het Rijnstation, waar bleek dat hij vertrokken was naar Gouda. Daarop heeft de beschuldigde met haar broertje den eerstvolgenden trein eveneens naar die plaats te 11.45 uur genomen, na alvorens bij den messenmaker Bastet te hebben afgehaald een aldaar den voorgaanden avond voor ƒ7 gekochten dolk, dien zij zeide noodig te hebben omdat op den Kanaalweg, waar zij woonde, veel verdacht volk rondzwierf. Te Gouda had er spoedig een onderhoud met den verslagene plaats, waarbij deze aan de beschuldigde te kennen gaf dat zij in geen geval in Den Haag kon blijven, doch gaarne er in toestemde den nacht nog gezamenlijk te Rotterdam door te brengen. Aldaar aangekomen, heeft men intrek genomen in het H&tel „de Hollande" en volgens den oberkellner Paesie is het de beschuldigde geweest die onder den naam „Sarah" aldaar eene kamer heeft besproken, benevens een tweede kamertje voor haar broertje, zijnde haar daarvoor aangewezen de kamers 12, die van twee bedden voorzien was, en 16 die ééne slaap plaats bevatte, welke volkomen naar genoegen waren. Alvorens echter die kamers te betrekken, heeft de beschuldigde haar broertje nog met boodschappen naar Scheveningen gezonden, o. a. om hare dienstmeid Gretha Vermeulen te zeggen dat zij voor een paar dagen naar huis mocht gaan, terwijl zij zelve met Sakurada naar het Postkantoor is gegaan om een aangeteekenden brief aan haren vader te verzenden, zijnde deze brief later door den geadresseerde over gelegd en thans ten processe aanwezig, van den volgen den inhoud (in de Fransche taal): „Aangegeven voor een waarde van 1900 fr. Den heer Lorette Jean, 224 Rue Ribeaucourt, Molenbeek, St.-Jean, Brus sel (België). Waarde Vader! Ik zend U 1900 franken, mijn erfenis. Dag lieve vader, kom spoedig, uwe dochter is niet meer. Geef 50 fr. aan Fosty en kom te Scheve ningen om mijne meubels en kleederen te halen. Groet allen. Groet mijn broeder. Groet den heer en mevrouw Fosty. Adieu. Ik zend dit uit Rotterdam." Toen men daarna den bedoelden Edouard van het spoorwegstation te Rotterdam afhaalde, bleek het dat gedurende den dag aan de woning der beschuldigde eene boodschap was geweest om de beschuldigde aan het bureau van den Commissaris van politie te ont bieden, hetgeen haar zeer ontstemde, als vermeenende daarin de hand van Sakurada te ontdekken, wat even wel niet het geval was. Een tweede feit, door Edouard medegedeeld en het welk met meer grond de verontwaardiging van de beschuldigde gaande maakte, was een telegram, dien dag uit Parijs voor de beschuldigde aangekomen, en dat bij opening heette verzonden te zijn door Sakurada. Dit telegram, dat de beschuldigde zoodanig in woede bracht dat zij het in de Wachtkamer van het Station in duizend stukken scheurde, is later na opvordering van duplicaat, gebleken te zijn aangeboden te Parijs den 14/3 1885 ten 12.20 des nam., aangekomen te Scheveningen denzelfden namiddag te 2.32, geadresseerd aan „Gabrielle Roletti Kanaalweg 25c" en voorts te zijn van den volgenden inhoud „Uw brief in goede orde ontvangen, hoop U over eenige dagen in Brussel te zien. (get.) „Sarah." Tot ruim elf uren des avonds is men in de bene denzaal van het genoemd hótel verbleven en toen heeft men de slaapkamers betrokken. Volgens de beschuldigde echter hebben de twee genoemde onderwerpen, zoowel de boodschap der politie, als het telegram uit Parijs, nog lang stof tot gesprekken gegeven, en niet het minst het door de beschuldigde opnieuw opgeworpen vermoeden van zwanger te zijn, welk een en ander echter volstrekt niet tot bevrediging leidde. De beschuldigde kwam zoodoende allengs tot het besluit om de poging tot zelfmoord niet alléén te doen staan, maar daaraan te verbinden een moord aanslag op den persoon, dien zij als de oorzaak be schouwde van al hare grieven. Zij begeeft zich daarop naar de kamer No. 16 van haar broertje en schrijft daar met potlood het vol gend briefje, het regel voor regel omslaande, op dat haar broeder het niet zou lezen en het ver volgens medenemende naar kamer No. 12, alwaar het door den onder-inspecteur van politie Van den Broek, nadat de misdaad volbracht was, is in beslag genomen en ten processe overgelegd, luidende hetzelve aldus: „Ik vermoord mij zelve en ook dien man, die een ongelukkige egoïst is en die de Europeesche vrouwen slechts neemt, wanneer hij geen Ja- pansche vrouwen heeft. Wij zijn beschaafd en welopgevoed en men vernedert ons niet ongestraft. „Raad aan de Japanneezen, huichelaars en laf aards. j. Lorette. Ik wensch zoo weinig mogelijk leven, het is voor beiden slecht. Vaartwel gij allen, die mij bemind hebt, lieve vader, zuster en broeder. Vergeeft mij." Ongeveer te halfvijf des morgens haalde zij uit haar japon, die over een stoel hing, de revolver waar mede zij zich tot den verslagene wendde, die toen wel niet sliep, maar toch niet bemerkte wat er ver richt werd en bracht tot tweemaal toe de revolver tegen zijn rechterslaap en trok die telkens terug, waar door zij de overtuiging verkreeg dat deze handgreep niet werd opgemerkt. Daardoor aangemoedigd, deed zij hetzelfde ten derden male, doch trok toen het vuurwapen af, dat van zes scherpe patronen voorzien was, waarop zij niet zoozeer door den knal als door het vuur en het uit het lichaam stroomend bloed ontwaarde, dat het schot maar al te goed getroffen had. De beschuldigde beweert alstoen onmiddellijk de revolver op zich zelve te hebben willen afschieten, hetgeen niet gelukte, waarop zij die wegwierp en zich met den op de nachttafel klaar liggenden dolk verschillende sneden in beide polsen toebracht, die echter blijkens rapport van den politie-geneesheer Eshuys van geheel onbeduidenden aard waren, zoodat het gebruik der handen er niet door werd belemmerd. Door de zorg van dezen geneesheer en van dr. Bur ger, geneesheer in het gemeentelijk Ziekenhuis, is de verwonde, die geheel bewusteloos was, naar bedoelde inrichting overgebracht, alwaar hij steeds in denzelfden toestand met reutelende ademhaling, des avonds van 15 Maart te 10.35 is overleden. In het register van den Burgerlijken Stand der ge meente Rotterdam is van dat overlijden de volgende akte opgemaakt: „Den 15den Maart 1885 is overleden „Nakaï, volgens de Japansche gebruiken onder den „naam van Thikayoshi Sakurada bekend, in den ouder- „dom van twee en veertig jaren, geboren en wonende „te Kita Ouwa Kori, provincie Iyo, eiland Shikoku „(Japan), zaakgelastigde van het Keizerrijk Japan bij „het Nederlandsche Hof te 's-Gravenhage, echtgenoot „van Thika Sakurada, zoon van Kaisin Nakaï, over deden, en Towa Nakaï, zonder beroep, wonende te „Kita Ouwa Kori bovengenoemd." Den volgenden dag (16 Maart) wordt in de sec tiekamer van het Ziekenhuis door de Heeren Doc toren C. P. Burger en P. H. Simon Thomas tot de lijkschouwing van den verslagene overgegaan, waaruit zakelijk blijkt: a. dat zich in den schedel ter rechterzijde op de plaats waar de punt van de groote vleugel van het wigbeen zich vasthecht aan het voorhoofsbeen, eene ronde opening bevindt ter grootte van een erwt, waarvan aan de binnenvlakte (tabula vitrea) scheuren in de genoemde beenderen uitstralen en waarii. enkele losse beenstukjes en een stukje lood met een gewicht van 17 milligram liggen. b. dat zich op die plaats in de dura mater eene ronde opening bevindt; c. dat de dunne beenplaat van het voorhoofdsbeen, die het dak van de rechter oogholte vormt, en kele kleine scheurtjes vertoont met eene bloed storting er onder; d. dat het gedeelte van de dura mater, dat de rechter hersenhelft bekleedt, blauw doorschemert en bij het doorsnijden er b'oed afvloeitdat de rechter hersenhelft geheel met bloedstofsel bedekt is en onder de arachnoïdea in talrijke sleuven uitgevaat bloed aanwezig is; e. dat de vaten van de pia mater sterk gevuld zijn; f. dat zich aan de rechter zij vlakte van de voorhoofds- windingen in het opstijgen gedeelte van de forsa- sylvii eene opening in de hersenmassa bevindt, die bij doorsnijding van de hersenen blijkt samen te hangen met eene holte, welke tot aan de groote hersengangliën reikt en die gevuld is met bloed en stolsels, te midden waarvan een platgedrukt stuk lood met een gewicht van 1120 milligram gevonden wordt en dat het hersenweefsel daar ter plaatse uiteengescheurd, maar overigens normaal is. Op grond van welke bevindingen genoemde deskun digen besluiten: I. dat de dood het gevolg is geweest van verwon ding der hersenmassa en uitstorting van bloed in dezelve: II. dat uitstorting van bloed in de schedelholte tot den dood heeft medegewerkten III. dat dit door het inschieten van een kogel ver oorzaakt is. Bij proces-verbaal van den heer Officier van Jus titie te Rotterdam van 15 Maart jl. is nog gecon stateerd dat op dien dag omstreeks 4' uren des na middags de beschuldigde bij het ziekbed van den verslagene is gebracht, waarop zij aanhoudend riep „pitié! pitiépardon, pardon! je suis une miséra- ble(„medelijden! medelijden! vergeef mij, vergeef mijl ik ben eene ongelukkige!") en ofschoon de lijder nog eenige beweging maakte, „il est mort, moi je l'ai fait, je suis une misérable!" („hij is dood, en ik heb het gedaan, ik ben eene ongelukkige!" En wordt mitsdien JEAME MARIE LORETTE door den Procureur-Generaal beschuldigd van: met voorbedachten rade en geleider lage. Gedaan in het Parket van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, den 28sten Augustus 1885. De Procureur- Generaal voornoemd A. J. Th. H. VAN DEN BERGH.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 2