Maandag 24 Augustus. N°. 7823 A°. 1885. FEUILLETON. Vat de postbode mij vertelde. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Vrirvr Leiden per 5 maanden1.10. FraiKO per posl1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEX: Van 16 regels ƒ1.05. Iedere regel meer 0.171. Grootere tellers naar plaatsruimte. Veor hel mcassee- ren builen de slad wordt 0.10 berekend. Het was in den zomer van het jaar 1877. Daar ik in mijn vacantietijd altijd een klein uitstapje maakte, had ik ook dit jaar, met dat plan, mijne stille woning in de oude academiestad verlaten en was in den trein gaan zitten, die mij, na eene verve lende spoorreis, dwars over de eentonige Veluwe, in de stad Zutfen bracht. Men had mij van den Achterhoek zooveel goeds verteld, dat ik besloten had er zelf eens heen te gaan en dat wonder te aanschouwen. In den trein echter werd mij reeds een groot gedeelte van mijne illusiën ontnomen, want, toen ik een graafschapper, die met mij in denzelfden waggon zat, vroeg, of er nogal mooie streken in het achterland waren, zeide hij in zijn eigenaardig dialect „Wat za'k oe zegge; bie Lochem en Ruurle gaot 't nog aol, maor as je wat wie'er komt, dan is 't aokelig, hei en niks anders as hei!" Ik vroeg den goeden man toen, of het dorp N. hier had ik plan heen te gaan, daar er een familielid van mij woonde nogal gemakkelijk te bereiken was en boe het er daar met de omstreken uitzag, waarop hij mij antwoordde, dat het ruim drie uren van het station aflag, maar dat er geregeld, twee keer per dag, een wagen heenreed. De omstreken, zeide hij, waren niet veel bijzonders; wel waren er een paar schoone binnenwegen, maar deze stonden, wanneer de Berkel hoog was, doorgaans onder water, 't geen nu juist ook het geval was. 't Was geen pleizierig vooruitzicht voor mij, om eenigen tijd in een dorp te vertoeven, dat zijn mooiste plekjes onder water had staan en waarheen zoo'n slechte reisgelegenheid was, maar ik was nu reeds eenmaal aan den IJsel, dus ik moest maar verder. Des avonds, met den laatsten trein, ging ik uit Zutfen en kwam ongeveer halfelf in Lochem aan. Direct informeerde ik, of er nog een omnibus naar N. reed en tot mijn schrik hoorde ik dat, wanneer ik nog naar dat dorp wilde, ik een rijtuig moest nemen of per pedes apostolorum gaan moest. De wagen reed dien avond niet, want bij Borkelo was er in den middag van dien dag een mankement aan gekomen, zoodat alles in de war geloopen was. Ik had natuurlijk volstrekt geen zin om geheel alleen drie uren achtereen te wandelen en wilde juist uit de wachtkamer stappen om in het stadje een hotel op te zoeken, toen er een man op mij af kwam en tot mij zeide: „Als u nog naar N. loopen wilt, heeft u gezelschap aan mij, want over een kwartier ga ik er ook heen. Ik ben de bode tusschen Lochem en N. en doe eiken avond die wandeling, 't Is wel wat ver, maar het is prachtig weer, en wij passeeren nog al enkele dorpendat geeft toch wat afleiding." Het gezicht van den man beviel mij, en daar ik, wanneer gezelschap mijne wandeling veraangenaamt, volstrekt niet tegen een lange route opzie, stemde ik volgaarne toe. Ongeveer een kwartier later waren wij op weg en mijn vriendelijke geleider, die nog vriendelijker ge worden was door mijne traktatie, bestaande in een glas bier en een sigaar, praatte onderhoudend en gaf mij van alles, wat wij passeerden, eene duidelijke verklaring. Zoo vertelde hij mij, toen mijn oog op eene oude en vervallen ruïne viel, die tusschen hooge populieren aan den weg lag, dat deze eens aan een rijken graaf toebehoord had en dat deze heer. toen zijne jonge vrouw eensklaps gestorven was, naar den vreemde gegaan was en nooit meer iets van zich had laten hooren. Het goed was na dien tijd nooit meer bewoond geweest; in den loop der jaren was het geheel deor den tand des tijds verwoest en na alleen nog maar een toevluchtsoord voor zwermen kraaien en uilen. Een reusachtige eikenboom, die midden op een open veld stond, was, volgens zijn verhaal, meer dan vier eeuwen oud. De bewoners van de stad en de omliggende dorpen vereerden dezen boom hoog en een ieder was het verboden, takken van dien ge dachten stam te houwen of zelfs maar, door het in snijden van namen, den dikken en ruwen bast te beleedigen. Toen ik, rechts van mij en in de verte, eenige donkere, met bosch begroeide heuvels flauw zag en hierop doelde, zeide zij dat die hoogten de Lochem- sche bergen waren, die, behalve door hun schoone dennenbosschen, ook nog om de fraaie kristallen, die men er bij massa's vindt, bekend waren. Wij hadden ongeveer een groot uur geloopen en waren nog een drie kwartier van het stadje Borkelo verwijderd, toen ik eensklaps, reeds dicht voor mij, en geheel in het groen verscholen, een laag huisje ontwaarde, dat vóór aan den weg twee ramen had, waarvan het eene helder verlicht was. Eene bran dende lamp stond vlak voor de verweerde ruiten. Verwonderd keek ik op en vroeg mijn gids: „Is dat een tol of een herberg, waar de menschen zoo laat op zijn?" „Geen van beide," klonk het zacht uit den mond van den bode, „daar woont de oude Rovers." „Wat is dat voor een man?" „Hij is vroeger boer geweest, maar erg achteruit gegaan en nu woont hij alleen, zonder eenig gezel schap, in dat hutje." „Maar, waarom brandt die man zoo lang licht Mijn geleider gaf in het eerst geen antwoord, ein delijk zeide hij: „Och, mijnheer, daar is eene heele geschiedenis aan verbonden; ik zou u dit wel kun nen vertellen, maar ik doe het liever niet, want het is eene treurige zaak en. „Kom, vertel het maar, mijn vriend," zoo viel ik hem in de rede, „al is het treurig, ik wil het toch gaarne hooren." Weer zweeg hij een oogenblik stil, als in twee strijd met zich zeiven. Toen sprak hij langzaam: „U wilt het gaarne hooren? Nu, mijnheer, luister dan. U moet dan eerst weten, dat ik denzelfden naam draag als die man. Mijn vader, die het vorige jaar overleden is, was een broeder van hem en daarom ben ik, meer dan iemand anders, in de gelegenheid, u alles aaangaande den ouden Karei Rovers te ver tellen. Mijn oom was vroeger een welgesteld boer en woonde te Rekkendaar had hij eene flinke hofstede en veel land. Dit laatste echter bracht toenmaals zoo weinig op, dat hij op eene andere manier in zijn behoeften moest trachten te voorzien. Het steken en verkoopen van plaggen en de handel in eikenschors van zijn eigen heigronden, gaven hem tamelijk veel verdienste en hij had het op den duur best zoo vol kunnen houden. Maar hij beging, dit is nu ongeveer tien jaren geleden, eene groote domheid. Uitgelokt door het, in zijn oogen hooge bod van een ontginner, verkocht hij land en woning en ging daarna stil leven. Hij had zijn geld op interest gezet en het ging hem nu redelijk goed. Al had het niet over, hij kon toch fatsoenlijk leven, en overal goed voor den dag komen. Maar de man was er nie mede tevreden, hij wilde meer hebben en waagde zijn geld in speculaties. In het eerst genoot hij eenige voordeelen, maar de kans keerde eensklaps en mijn oom was weldra zoo goed als arm. Hij verkocht nu zijn huisje en kwam hierheen in gezelschap van zijne eenige dochter. Langen tijd heeft hij bij boer Schol ten gewerkt en verdiende juist genoeg, om zijn huur te betalen en in de geringe, huiselijke behoeften te voorzien. Lina, zoo heette mijn nichtje, was toen een aan komend meisje van zestien jaar. Zij had een lief eh mooi gezichtje en was flink en krachtig van gestalte; innig veel hield zij van haar ongelukkigen vader en de/.e hing met al zijn hart aan het onschuldige kind. Wanneer zij Zondags met haren vader naar de kerk ging, was het eene liefhebberij om te zien, hoe aardig en netjes zij er uitzag. De jonge mannen van het dorp, die allen min of meer op haar verliefd waren, groetten haar steeds op hunne vriendelijkste wijze en maakten dikwijls een praatje met den vader, alleen maar, om een woordje met de „zuute Liene" zoo noemde men haar te wisselen." Hier hield de verteller een oogenblik stil en bleef een poosje zwijgend naast mij loopen. Ernstig en zacht vervolgde hij toen: „Er woonde een heer in Lochem, die in korten tijd aan alles, aan dat geluk en die liefde, een einde maakte. Het eerst kwam hij in het huisje van Lina, toen haar vader hem van het leven gered had, door zijn hol lend paard tegen te houden, dat anders met tilbury en al tegen de boomen zou verpletterd geworden zijn. Mijn oom gaf toen den man, die daar doods bleek en met gebroken arm voor hem zat, een ver- kwikkenden dronk en spoedde zich naar den genees heer, om zijn hulp voor den gekwetste in te roepen. Daar de man jong en sterk was genas de breuk weldra geheel, en verscheidene malen, na zijne her stelling, bezocht hij het huisje van Rovers. Hij gaf zijn redder een rijk geschenk voor zijne hulp en be dacht ook Lina vorstelijk. Die man echter, mijnheer, was een ellendeling! Door zijn royaliteit en voorkomenheid verblindde hij mijn armen oom. In het dorp echter praatte men reeds over de verhouding van Lina met den rijken heer Van Meeten en schudde men het hoofd, wan neer men hoorde, dat de dochter van Rovers weer met een nieuwe japon prijkte en lange gouden bel len in de ooren droeg. De slag bleef ook niet lang uit. Nog herinner ik het mij, alsof het gisteren ge beurd is, hoe oom Karei eens op een morgen, vaal bleek en met ontstelde trekken, bij mijn vader bin nenstormde, in een stoel neerzonk en, zonder een enkel woord te spreken, hem een brief overreikte. Daar stond het te lezen, dat Lina het huis verla ten had en met Van Meeten heengegaan was, en. De verteller kon hier niet verder gaan, ik zag hoe de tranen over zijn gelaat stroomden en hoorde hoe snikken uit zijn borst opstegen. „Sinds dien tijd," hernam hij, nadat hij zijne kalmte herwonnen had, „brandt het licht 's nachts voor het venster en dit is een teeken, dat de dochter, niette genstaande alles wat er gebeurd is, toch nog steeds, als zij eenmaal terugkeert, bij haren vader welkom zal wezen. Dit zegt mijn oom tegen ieder, die hem soms naar de reden van dat altoos verlichte venster vraagt en hij vertelt dan meteen alles wat er ge beurd is. Het schijnt, dat dit het eenige is, waar hij over denkt en niemand kan hem de gedachte ont nemen, dat Lina terugkeeren zal. De man is overi gens geheel versuft en schijnbaar niet wel meer bij zijn hoofd. Dit is gebleken, toen mijn vader hem, n« drie jaar geleden, bezocht en hem meldde dat zijne dochter nooit meer terugkeeren zou, omdat hij haar had zien sterven. De man lachte om de woorden van mijn vader en nog altijd brandt het licht, dat ook niet zal ophouden te branden, voordat de oude Karei Roovers gestorven zal zijn. Ja, mijnheer, Lina is reeds drie jaren dood. Mijn vader werd in het ziekenhuis te L. geroepen, waar hij, bij zijne aankomst in het ziekenvertrek, de bleeke en vermagerde gestalte van Lina op het ziek bed zag uitgestrekt. Zij had nog kracht genoeg hem te verzoeken de groeten aan haren vader over te brengen. Twee uren daarna was zij niet meer. Mijn vader deelde dit toen aan zijn broeder mede en ik beb u verteld, wat de uitslag er van geweest is. Toen ik eenige weken geleden, 's avonds, mijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1