Woensdag 20 Mei.
N°. 7744.
A0. 1885.
FEUILLETON.
De looker van Roderijcke.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Y*or Leiden per 8 maanden....1.10.
Frinco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER 1DVERTENTIEN:
Ten 1regel» 1.05. Iedere regel meer 0.174-
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor kei incassee-
ren builen de stad wordt ƒ0.10 berekend.
EEN VERHAAL.
V~ei%volg.)
De Schout. Ziet gij nu wel, kereldat uw geweten
niet zwijgt? Hoe bestierft gij anders zoo en kunt
geen woord uitbrengen? Gij zijt een onmensch!
Wij hebben bloedige bewijzen in handen.
Philip. Bloedige?... Ik... O God! ik hijg. naar
lucht
De Schout. Spreek, kerelwaart gij alleen
Waarom dreigt gij schier van angst te stikken
Philip. Neen, schout! niet... niet alleen. Ach! om
Gods wil, niet alleen.
De Schout. Dat wist ik wel, booswicht! Uwe god-
delooze meester en zijn vrouw hadden u alleen
beticht 1
Philip. (In woede uitbarstende.) Wat?. Satans!
Wat zegt gij zij hadden o die duivels(Tan
denknarsende.) Heugen zal het hunHaik zal
dingen aan het licht brengen, waarbij u de haren
zullen te berge rijzen.
De Schout. (Hevig aan de schel trekkende.) Uit
mijne oogen, moordenaar(Tot de gerechtsdienaars,
die intusschen zijn binnengekomen.) Boeit den kerel
en leidt hem weg!
„Beiden, de pastoor en ik, waren stom van ont
roering. De krijgslist van den schout was goed gelukt;
zij bracht den kerel in het denkbeeld, dat zijn mees
ter en diens vrouw hem verraden hadden. Hij was
van woede buiten zichzelven. De schout volgde hem
onmiddellijk naar de gevangenis; daar kwam hij tot
vollediger bekentenis. Eer ik het dorp verliet, was
reeds de moorddadige hospes met zijn vrouw gevat
en in verzekerde bewaring gebracht. Ik had aange
nomen, bij het eerste opontbod voor den bevoegden
rechter te verschijnen. Na mijne zaken te hebben
afgedaan, zette ik mijn reis voort, het hoofd vervuld
met al hetgeen ik te R. had bijgewoond."
Dus verhaalde de jonge rechtsgeleerde, die de ont
dekking van het handschrift gedaan had.
De drie boosdoeners hadden nog niet lang gevan
gen gezeten, toen nog een tweede door hen begane
moord uitlekte. De hospes en zijn vrouw bleven in
den beginne halsstarrig ontkennen. Den knecht gaf
men van verre de hoop, dat hij er misschien het
leven zou afbrengen, ingeval hij door een oprechte
bekentenis het verschrikkelijk geheim naar waarheid
openbaarde. Dat middel vermocht op hem meer dan
de vrees voor de pijnbank op zijne medeplichtigen.
Het was van die uitwerking, dat hij het gruwelstuk
in al zijne omstandigheden aan het licht bracht.
„Op den middag vóór den dag van den moord,
op den jonker Van Roderijcke gepleegd," dit was
hoofzakelijk de bekentenis van den knecht, „kwam
er een man de herberg binnen. Hij droeg een valies
en had het voorkomen van een reizend koopman.
Hij eischte een borrel, welken Matthijs, de waard,
hem gaf. De waardin was juist bezig het middag
maal op te disschen. De reiziger verkoos van den
maaltijd gebruik te maken en zat mede aan. Zijn
oogmerk was, na het eten zijn weg te vervolgen.
Terfvijl wij aan tafel zaten, werd het een vreeselijk
wederer stak een hevige wind op, en het begon eens
klaps geweldig te sneeuwen. Dit deed den man van
plan veranderen. Hij vroeg, of er gelegenheid was
te blijven tot den volgenden dag, wanneer hij ver
der dacht te gaan. Dit hem met „ja" beantwoord
zijnde, besloot hij ook te blijven overnachten. Hij
eischte daarna een kan bier en zette zich neder om een
pijp te rooken. Al pratende vernamen wij, dat hij een
man was uit Holland, die een kleinen handel in lijn
waad en kanten dreef. Hij kwam van Brussel, waar
hij kanten had ingekocht. Hij pakte eenige daarvan
uit op de tafel en bood ze der waardin te koop aan.
Zij bezichtigde de kanten met ongemeene graagte en
scheen te willen koopen. Zij bood op een kant, doch
kon het met den koopman niet eens worden omtrent
den prijs. Na lang over en weder bieden scheen er
van den koop niets te zullen komen. De man ging
derhalve weder aan het inpakken van zijne waren.
Terwijl hij daarmede bezig was, liep de hospes af en
aan. De waardin gaf toen haar man een wenk. Deze
riep daarop den koopman terzijde, hem kwanswijs
iets in het oor fluisterende. Wat hij hem zeide, weet
ik niet, doch ik vermoed dat het slechts voor de
leus geschiedde; want, terwijl de koopman zich van
de tafel verwijderde en naar hem toeging, nam de
waardin behendig een rol kant weg, die in haar
boezem verbergende. De koopman vermiste echter
dadelijk de kant. Hij gaf dit aan de vrouw te kennen.
Deze hield zich als van niets wetende. Toen hij staande
hield dat de vermiste rol kant er geweest was en
dus weder terecht moest komen, begon het wijf he
vig tegen hem uit te varen, zeggende onder anderen,
dat hij niet moest denken, in een dievenkot te zijn,
of maar spoedig haar eerlijk huis te ruimen had. De Hol
lander liet zich evenwel niet van zijn stuk brengenhij
beweerde stijf en sterk, dat de kant er gelegen had en ook
weder te voorschijn moest komen, al zoude het gansche
dorp er van gewagen. Nu begon het wijf te tieren als
eene bezetene; de waard dreigde den man met vree-
selijke vloeken, hem ter deur uit te werpen, als hij
zich niet aanstonds stilhield. De koopman, hierdoor
meer en meer verbitterd, verweet hem ronduit dat
de kant hem hier ontstolen was, maar zeide, dat hij
wel zou weten, hoe hij zijn goed terugbekwam. Te
vens nam hij zijn valies onder den arm en zette den
hoed op, zich naar de deur wendende om heen te
gaan. Hierop gaf Matthijs hem een vervaarlijken slag
met een haardijzer op het hoofd, zoodat hij bewus
teloos nedertuimelde. Op hetzelfde oogenblik zag ik
het bloed gudsend uit de wonde stroomen. Hij reu
telde nog, maar Matthijs gaf hem met hetzelfde ijzer
de rest; daarna hoorde ik hem geen geluid meer
geven.
„Ik had al erge stukken in dat huis bijgewoond
en mede helpen uitvoerenmaar zoover was het nog
niet gekomen. Toen Matthijs hem den eersten slag
toebracht, en de koopman bewusteloos ter aarde zonk,
kreeg ik toch medelijden met den armen kerel en
wilde hem bijspringen; maar het wijf stiet mij met
een vloek terug, mij vragende, waarmede ik mij te
bemoeien had. Noch de waard, noch zijne vrouw
waren in het minst ontsteld, nadat de moord vol
bracht was. Zij hieven wel de ijselijkste verwenschin-
gen tegen elkander aan. Matthijs legde mij onder de
zwaarste bedreigingen het stilzwijgen op. Zij beloof
den mij voorts een goeden plok uit de mars van
den koopman. De vrees echter voor den helschen
Matthijs, dien ik voor niet te goed hield om ook
mij te vermoorden, wanneer hij achterdocht kreeg,
deed mij zwijgen. Ik was in het geval gewikkeld:
zij konden mij licht ais medeplichtige noemen, wan
neer ik hen aanbracht, te meer daar het gerecht
toch altijd een kwaad oog op mij had en mij dus
niet zou verschoond hebben. Matthijs verhaalde daarna,
dat hij den kerel alleen vervaard had willen maken
en tot zwijgen brengen, maar dat de slag gemist en
hij buiten zijn schuld hem op het hoofd geraakt had
nu zweeg hij toch ook, en hierom was het ons vei
ligheidshalve slechts te doen geweest.
„Na kort overleg oordeelden wij, dat de geschiktste
wijze, om ons van den dooden kerel af te maken,
was het lijk in het water te werpen. Maar om het
dorp lag overal ijs in het water. Wij achtten het
derhalve niet raadzaam, zoo dicht in de nabijheid
het lijk in een bijt te werpen. Een half uur van ons
dorp, op den weg naar L., is in de vaart een zeer
diepe plaats waar altijd een sterke stroom is, omdat
er twee molenweteringen haar uitwatering hebben.
De brouwerijen uit L. halen daar ter plaatse gewoon
lijk water, dat hier door den sterken stroom frisscher
is dan elders in den omtrek. Bij vriezend weder
wordt daartoe een groote bijt opzettelijk opengehou
den. Naar deze bijt besloten wij het lichaam te ver
voeren. De naastvolgende nacht werd daartoe be
paald, dewijl de maan dienzelfden nacht nog niet
vroeg genoeg onderging. Intusschen sleepten wij den
dooden kerel tot zoolang naar een kamer, welke wei
nig gebruikt werd, alwaar wij hem op stroo nederlegden.
„Wij waren den volgenden avond juist bezig, het
lijk met eenige zware voorwerpen in een oude mat
te naaien, opdat het, in het water geworpen, niet
zoo licht zou komen bovendrijven, toen er zachtkens
aan de huisdeur werd geklopt en wij daarbuiten
iemand zwaar hoorden stenen. Wij hadden den ont
zielde pas halverwege met het matwerk bekleed,
toen wij dus gestoord werden. Fluks staakten wij dat
werk en begaven ons naar voren om de deur te
openen. Het was toen ruim zes uren des avonds.
„De binnenkomende vreemdeling was de jonker
Van Roderijcke, schoon wij hem in den beginne niet
herkenden. Hij was verkleumd van koude en klaagde
over hevige pijn aan zijn been. Hij kwam op schaat
sen uit G. en had een zwaren val gedaan op het ijs,
waardoor hij zich zeer had bezeerd. Toen hij vanwege
de pijn der wonde, die hij had opgedaan, niet meer
voort kon komen, had hij de schaatsen afgebonden
en was met moeite tot hier voortgesukkeld. Hij vroeg
of hij een goed avondmaal en nachtverblijf kon be
komen. Hij was nog ruim drie goede uren gaans van
het slot zijner ouders afhet was hem onmo
gelijk verder te komen, derhalve wilde hij in de
Karthuizer overnachten en den volgenden dag,
zoo zijn wonde dit toeliet, naar het slot rijden of,
wanneer de pijn verergerde, zich in een slede der
waarts laten brengen. Hij zette zich neder aan den
haard, ontblootte het bezeerde been en wiesch de
niet zeer diepe wonde met brandewijn en water,
waarna hij het been te rusten legde. Hij klaagde
echter aanhoudend over hevige pijn aan de wonde
en verlangde, na het avondmaal te hebben genoten,
ter ruste te gaan. Hierop geleidde de waard hem
naar de kamer, dezelfde, alwaar thans het hand
schrift gevonden is, en wees hem zijn slaapplaats
aan, waarna mijn meester weder benedenkwam.
„Heilig verklaar ik, dat tot hiertoe Matthijs noch
zijne vrouw iets kwaads tegen den jonker in denzin
hadden. Zelfs moet ik getuigen, dat een weinig te
voren de waardin den jonker nog windsels gaf en
daarna de wonde hielp verbinden. Dan, wat ge
beurde
„Wij zaten juist te overleggen, hoe het lijk van
den ontzielden koopman het best te vervoeren zou
zijn, zonder dat de jonker er de lucht van kreeg dat
wij te midden van den nacht iets het huis uitbrach
ten, toen wij deze de trap hoorden afkomen. Hij
kwam naar beneden om een noodzakelijke reden en
verzocht den waard, hem de plaats daartoe aan te
wijzen. Het geheim gemak was op de plaats achter
het huis. Ik geleidde hem er heen en liet de lanta
ren bij hem staan. Even nadat ik in het vertrek was
teruggekeerd, hoorden wij een hevig gedruis in het
achterhuis en een weinig daarna een deur met ge
weld toeslaan op dit oogenblik zag ik Matthijs, dien
ik nog nooit ontsteld had gezien, merkelijk verblee-
ken; een lijkkleur verspreidde zich over zijn gelaat.
Met een luide gil ijlde de jonker het vertrek binnen.
Hij was bleek als een doode en beefde over zijn.
gansche lichaam als een riet, zoodat hij de lantaren
niet meer vasthouden kon. Hij stamelde binnensmonds
eenige woorden, waaraan men zin noch slot kon hech
ten. Geen wonder, schoon wij den ontstelden jonk
man niet konden verstaan, dat wij dadelijk vermoed
den wat er gaande zou zijn.
{Wordt vervolgd