Leiden, ter Boekdrukkerij van A. W. SIJTHOFF.
ho! dacht ik het niet! Philip uit
heeft een breeden rug; men heeft er
voor het overige in boosaardigheid niets toegeeft.
Met hem derhalve moeten wij beginnen. De boos
wicht is dom en bloohartiggelukt het ons, hem
met de aantijging van het gruwelstuk bij verrassing
te overvallen, en is hij werkelijk schuldig of van de
misdaad bewust, dan staat hij verplet, en wij wor
den het geheim zeker meester. Is hij niet schuldig,
weet hij niet van den moord, dan zal zijn ruwe be
daardheid hem genoegzaam rechtvaardigen. Wel
aan! begeeft u zoolang in dit zijvertrek. Ik zal den
kerel onder eenig voorwendsel doen ontbieden."
„Thans trok hij aan een schel. Een bediende
kwum binnen. Wij begaven ons in het aangewe
zen zijvertrek. De bediende werd uitgezonden. Na
weinige oogenblikken zagen wij door het venster
aan de straat hem met den knecht uit de herbrrg
aankomen. De deur van het vertrek, waarin wij ons
bevonden, stond aan; wij konden dus alles hooren
wat in den kamer van den schout omging. Ik ont
waarde een angstig voorgevoel, toen ik de deur der
kamer hoorde opengaan, en de kerel daarop binnen
trad. liet hart klopte mij, als ware ik zelf de mis
dadige. „Gij hebt mij doen ontbieden, schout?"
dus ving hij aan op een norschen toon.
De Schout. (Koeltjes.) Ja, Philip!
Philip. (Even ruw.) Wat hebt gij te gelasten?
De Schout. (Op denzelfden onverschilligen toon
vervolgende.) Er loopen kwade geruchten van u,
Philip
Philip. Ho
de Kartbuizer
goed Iaden op.
De Schout. Zeg dit niet, Philip! Dit klinkt even
alsof gij nooit schuld hadt. Gij staat toch in geen
te besten reuk. Denk maar eens: wie heeft laatst
den ouden Thomas, den daglooner, zoo deerlijk mis
handeld
Philip. Komt men daarmede nu nog aanP Ik
dacht, die zaak was afgedaan.
De Schout. Zoo! dacht gij dit? Beantwoord
slecht hetgeen ik u vraag! Wie deed zulks?
Philip. Welnu, ik deed zulks. Heb ik daarvoor
niet acht dagen lang in den gevangenkelder op wa
ter en brood.
De Schout. Uw verdiende straf! Maar dit niet
alleengij maaktet u aan meer boosheid schuldig.
Wie stak den boomgaard van Kirsach den Jood in
brand? Wie verminkte het paard van den boer
Gussels?
Philip. Wel, die vind ik fraai! Dat jaar en dag
geleden is!
De Schout. Maar toch niet vergeten Philip!
Philip. (Spotachtig.) Dat is waar, schout 1 Mijn
beurs heugt het althans nog wel. Die poet6 beeft mij
gelds genoeg gekost.
De Schout. (Met meerderen ernst aanvangende.)
Noemt gij dit een poets, het moedwillig benadeelen
van uw evcnmensch Gij zijt toch een slechte
kerel.
Philip. Waar zal die boetpredikatie op uitloopen,
schout?
De Schout Men brengt opnieuw klachten tegen u in.
Philip. Nu, laat hooren! Wie heeft Philip nu
weder zwartgemaakt?
De Schout. Philip, zegt uw geweten u niets?
Philip. (Boosaardig spottende.) Geweten schout?
Hahagij doet mij lachen.
De Schout. (Allengs met meer nadruk.) Lach niet,
Philip! het kon u vergaan Zegt het u niets?
Philip. Ei! dat is grappig. Niets. Bij mijn
arme zielniets.
De Schout. (Met een ontzagwekkende stem en
vreeselijke nadruk.) Booswicht! dan zal het op het
schavot nog spreken. Ellendige! wie heeft het lijk
van den vermoorden jonker in de mat gewikkeld?
Philip. Wat. wat is dat?
De Schout. Spreek, deugniet! want ditmaal is
er geen ontkomen voor u aan.
Philip. (Stamelende van ontsteltenis.) Wat, spre
ken? Ik.ik ben.des doods.ben des doods,
als ik weet.weet, wat.wat gij zeggen. wilt,
schout
De Schout. 11a! boosaardige duivel! dacht gij mij
te misleiden? Alles is bekend. Maar weten uit
uw eigen mond wil ik
dan of de hospes u hielp,
Philip. Schout!... Ik
gedaan.
weten of gij alleen waart,
toen gij het lijk liet zinken,
heb.heb niets. niets
Wordt vervolgd.)
Offldeele Kennisgevingen,
Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden
brengen ter algemeene kennis van de kiesgerechtigden
dat de verkiezing vanéén lid van den Baad dezer gemeente,
ter vervulling der vacature, ontstaan ten gevolge van het
overigden van den heer J. GROLL, die in 1889 moest
aftreden, zal plaats hebben op Dinsdag, den 26sten Mei
1885, van des voormiddags negen tot des namiddags tijf uren.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, DE KANTER, Burgemeester.
1 Mei 1885. E. KIST, Secretaris.
Burgemeester en Wethouders van Leiden;
Gelet op art. 201 der Algemeene Politieverordening van
den Oden November 1879, waarbij wordt bepaald, dat ten
minste tweemaal in het jaar. en wel ééns in het voor-en
eens in het najaar, op kennisgeving van Burgemeester en
Wethouders, schoorsteenen en stookplaatsen gereinigd moe
ten worden
Noodlgen de ingezetenen uit aan de bedoelde reiniging
van schoorsteenen en stookplaatsen gevolg te geven.
Het Leldsch Archief.
Hot bestuur van de Maatschappij der Neder
landsche Letterkunde alhier heeft zich per adres
tot den gemeenteraad gewend aangaande eene zaak,
welke het doel dier Maatschappij van nabij betreft.
Dat doel toch is niet alleen de bevordering der
Nederlandsche Taal- eo Letterkunde, maar even
zeer die der Nederlandsche Geschied- en Oudheid
kunde. Met. de twee laatstgenoemde vakken nu is
ten nauwste verbonden alles, wat tot het archief
wezen in Nederland behoort. Dit archiefwezen heeft
onl*ngs een zwaar verlies geleden door den dood
van den bekwamen en hulpvaardigen archivaris
dezer stad, jhr. W. I. C. Rammelman Elsevier.
De periodieke herbenoeming van wijlen dezen
titularis duidt aan dat de door hem bekleede be
trekking niet tot de vaste stedelijke ambten behoort,
en doet de mogelijkheid onderstellen dat zij ten
gevolge van zijn dood zon kannen worden opge
heven. Men zegt zelfs dat zich reeds stemmea voor
die opheffing doen hooren. Des te meer acht het
be8tnar van de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde zich verplicht den Raad dringend te
verzoeken, tot dg afschaffing van het stedelijk arohi
variaat niet over te gaan, maar veeleer deze be
trekking tot eene blijvende te maken.
Het openstellen der archieven in den loop dezer
eeuw beeft de kennis der vaderlandsche geschiedenis
en oudheidkunde op eene hoogst verbljjdende wijze
doen toenemen. Ook van de geschiedenis der stad
Leiden zonden wij niet weten wat wjj er van weten,
zoo niet de gemeenteraad indertijd, hierin een der
eerste in ons laud, had besloten, een stedelijken
archivaris aan te stellen. Wat deze persoonlijk, en
wat anderen op zijne aanwjjzing hebben aan het
licht gebracht, heeft gedurig meer de overtuiging
gevestigd aangaande den grooten rijkdom en de
hooge belangrijkheid van het Leidsehe Archief. En
indien nu zelfs kleinere steden een eigen archivaris
bezitten, hoeveel te meer moet dan eene groote
stad als Leiden, wier gesobiedenis wel te recht een
stuk Vaderlandsche Geschiedenis mag heeteD, zich
ontbonden van de afsobaffing eener betrekking, welke
wel is waar spoedig zou blijken, niet te knnnen
worden gemist, maar wier tjjdeljjke opheffing reeds
voldoende zon zijn, om eene blijvende blaam te
werpen op hare wetenschappelijke eer!
Misschien zal men meenen, een middelweg te
kannen bewandelen, door het archivariaat niet op
te heffen, maar aan eenige reeds bestaande betrek
king te verbinden. Dit moge voor kleine plaatsen
voldoende wezen, maar eene stad als Leiden kan
daarmede niet volstaan. Haar Oud*Archief eischt de
volle kracht van een opzettelijk daarvoor levend
man, die alles naar een weldoordacht plan ordent
en met zorgvnldige nauwgezetheid doorleest, ten
einde bij voorkomende gelegenheden den gemeente
raad van voorlichting te kannen dienen, hem de
stukken aan te wijzen, welke tot handhaving van
oude rechten en eigendommen kunnen noodig zijn,
iederen wetenscbappelijken onderzoeker tot een zaak
kundig leidsman te strekkeD, of ook door eigen
geschriften de kennis der geschiedenis van Leiden
te verrijken. Een arobivariaat als bijzaak zon hier
minder dan een halve maatregel zijn. Daarvoor is
het stedeljjk archief veel te rijk en te belang
rijk tevens.
In hun advies hierop herinneren B. en Ws. dat
als plaats voor de bewaring der oude rechterlijke
archieven indertijd is aangewezen een lokaal van
het Invalidenhuis, waarin thans die archieven zijn
opgenomen. Van de registers aanwezig in het ge
bouw der voormalige rechtbank ten getale van 6S1
doelen, is indertijd eene snmmiere opgave gemaakt,
welke als bijlage gevoegd is bij het prooes-verbaal
van overdracht van 28 Februari 1884. Inmiddels
zal de inventarisatie dier stukken ten gevolge van
de ziekte en bet overlijden van den archivaris nog
moeten plaats hebben, welk werk in de eerste
plaats aan den te benoemen archivaris zal moeten
worden opgedragen.
Zjj zijn overigens van oordeel dat, met het oog
op den omvang en de belangrijkheid van het Oud-
Archief te dezer stede, in den laatsten tjjd belang
rijk vermeerderd door de overneming van do rech
terlijke archieven bovenbedoeld, alsmede een tal
van charters op Leiden betrekking bebber.de in
gebruik afgestaan door het Provinciaal Bestnnr van
Frieslaod en van de archieven der voormalige Wees-
en Momboirkamer8, het bij voortduring noodzakelijk
zal blijken dat de zorg voor en de bewerking van
die arohieven aan een daarvoor bepaaldeljjk aange
steld deskundig persoon blijft opgedragen.
Intnsschen bestaat er bjj hen geen bezwaar tegen
om thans den nu bestaanden toestand te handhaven,
en de betrekking van archivaris alzoo voorioopig
te bljjven aanmerken als eene tijdelijke, en wel op
grond dat bij de vaststelling van de ge?rijzigde
verordening op het verleenen van pensioen aan
gemeente-ambtenaren de archivaris niet is opgenomen
onder de gemeente-ambtenaren, die voor het zoo
genoemd pensioenfonds in aanmerking genomen
worden.
Zij geven mitsdien in overweging hun college te
machtigen eene voordracht tot benoeming van een
archivaris op eene jaarwedde van f 800 voor den
tijd van twen jaren in te dienen.
INGEZONDEN.
Mijnheer de Redacteur,
Door de Staten dezer Provincie is, in hnrtne ver
gadering van den 24sten Juni 1883, vastgesteld
eene verordening op de stoomvaart in de boezem
wateren. Art. 2 dezer verordening nu wijst de
snelheid aan waarmede de stoomvaartnigen mogen
gaan. Dat aan het snelle varen der booten een
einde is gemaakt, ik veronderstel dat een ieder,
die eigendommen aan den Rijn enz. heeft, znlks
aangenaam zal zijn.
Het is eohter niet bepaald hieover, dat ik wonsch
uit te wijden, doch meer speciaal over de bekeu
ringen dienaangaande. Toen de verordening pas in
werking was, hoorde men weinig van haar praten
men vernam van geen bekeuringen, doch dit is
veranderd sedert het algemeen bekend is dat het
Bestaar van Rijnland voor elke bekeuring en de
daarop gevolgde veroordeeling f 3 per overtreding
uitbetaalt. Mocht ik mjj in die som vergissen, hetzij
dat ze te hoog is genoemd, hetzjj dat ze niet
meer worde uitgekeerd, het Bestunr van R. vergeve
mij znlks.
En wat gesohiedt er nnf Natuurlijk bekeuring
op bekeuring. Mij is eene gemeente bekend, waarop
door twee veldwachters op éénen dag 17 bekeurin
gen zijn gedaan, en veronderstellende dat die 17
kapiteins veroordeeld worden, dan steekt iedere
veldwachter de som van f 25.50 in zijn zak.
Dit nu vind ik af te kenren een veldwaohter
moet niet beloond worden bij iedere bekeuring
wanneer bjj niet genegen is zjjn plicht te doen,
dan worde hij ontslagen, maar dusdoende wordt
zijD ijver te groot: en al te groote dienstijver is
af te keuren. Mocht Rijnland wenschen dat aan
de verordening streng de hand worde gehouden,
welnu, laat bet jaarlijks inlichtingen vragen bij de
verschillende burgemeesters, of de veldwachters in
deze hnnnen plicht deden en ze dan eene gratifi
catie geven.
Blijft de verordening bestaan zooals zij nu is
en de ijver der veldwachters zoo als nu, bet middel
van vervoor zal hier in deze wateren weldra be-
hooren tot het verledene en de eene of andere ambi
tieuze persoon of maatschappij zal weldoen, door-
aanvrage te doen tot oprichting van een stoomtram-
of stoomwagen tusschen de verschillende gemeenten.
De stoomvaartnigen nu mogen bepaald niet harder
varen dan de trekschuiten gaan wanneer een goede
klepper er voor trekt.
U dankzeggende voor de opname dezer regelen,
noem ik mij, Mijnheer de Redacteur, hoogachtend,
Koudekerk, UEd. dw. Dienaar,
17 Mei 1885. M. Crommelin.