N°. 7743 Dinsdag 19 Mei. A0. 1S85.
De Jonker van Roderijcke.
FEUILLETON.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH 'ÏSj,3 DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT:
Taor Leiden per S meenden.1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
4)
EEN VERHAAL.
{Vervolg.)
Mijn wandeling voerde mij over Let kerkhof
en voorbij de pastorie. Ik zag den dorpsgeeste
lijke bezig in zijn tuin. Hij beantwoordde mijn groet
zeer minzaam. Mij bekroop de lust, mij een oogen-
,%L.,k met hem te onderhouden. Ik ving een kort
'gesprek aan. Het kwam mij voor dat hij een be
scheiden man was. Na een kort onderhoud ver
volgde ik mijn weg. Een regenbui, welke juist op
kwam, joeg mij weldra naar de herberg terug. Het
weder had mij den verderen lust tot wandelen be
nomen de regen hield intusschen aan. Uit verveling
zette ik mij aan den gemeenen haard neder en begon
met den hospes te kouten. II ij was een norsche, ruwe
kerel. Zijn blik beviel mij al bij de eerste ontmo'e-
ting niet. Ook de waardin, zijne vrouw, had iets té-
rugstootends in haar voorkomen. In beider oogopslag
lag iets, dat een nadeeligen indruk achterliet en mij
een geheimen afschuw inboezemde. Dewijl ik niéts
vond, waarmee ik mij onledig kon houden, kwam ik
op den inval om in dien tusschentijd een brief in ge
reedheid te brengen, welken ik, kwam mijn man niet
vroegtijdig genoeg terug, aan zijn woning wilde af
geven. Ik eischte pen en papier, en liet mij een
kamer aanwijzen, waar ik mij in stilte tot schrijven
kon nederzetten.
„Men geleidde mij de trap op naar een bovenver
trek. Ik zette mij aan een tafel neder, welke voor
een ledekant stond. Het schrijfgereedschap dat men
mij gaf, was armzaligde pennen geleken zwavel
stokken; ik kon er geen letters mede op het papier
brengen. Mij ontbrak een pennemes, het mijne bezat
ik op dat oogenblik niet. Ik had de waardin het
schrijftuig zien nemen uit een lade.in de tafel, waar
aan ik zat; om te zien of er zich een pennemes in
bevond, trok ik deze open en schommelde daarin
rond, maar vond onder- al den rommel niet hetgeen
ik zocht. Reeds wilde ik de lade weder dichtschui
ven, toen mij een blad papier in het oog viel, waarop
iets geschreven stond, dat onwillekeurig mijn aandacht
boeide. Ik nam het beschreven stuk in de hand. Het
waren een aantal bladen in den vorm van een quarto-
schijfboekje. Ik kende dat schrift. die hand;
het boekske zelf had ik meer gezien.ik las.
en o hemel! ik dacht door den grond te zinken,
het papier bestierf in mijn hand.... het was het
titelblad van het blijspel des vermoorden jonkers!
zijn eigen handschrift! hetzelfde, dat hij ons den
laatsten avond vóór zijn vertrek liet zien, dat gij
en ik toen in onze handen hadden, en dat de onge
lukkige jonker bij zijn afreis medenam 1
„Gij herinnert u dat manuscript Stel u mijn ont
roering voor, toen ik daar op het onverwachtst dat
zelfde stuk onder mijne oogen zag. Hoe was dat
handschrift, waarmee de jonker destijds zoo voor
zichtig was, hier gekomen? in deze herberg?
in deze lade? hier? Maar nog meer: gij weet,
dat toenmaals het eerste blad van het manuscript
niets meer behelsde dan drie of vier regels voor den
titel. "Verbeeld u derhalve, wat er in mij omging,
toeri ik onder den titel het volgende in het Latijn
geschreven las
„Wordt ooit dit blad gevonden en herkend,
zoo ie dit een bewijs, dat ik in de herberg te
R. overnachtende, ellendig vermoord werd. Men
ga naar de academie te G.daar ketit men den
rnaker van dit geschrift, en men zal ook zijn
noodlot leeren kennen. Achmijne oudersAch
mijne vrienden! terwijl ik dit schrijf, is mis
schien mijn laatste uur gekomen. Men zal mij
gewis vermoorden. Ach! ik ben in hunne handen.
Bidt voor mijn arme ziel, die God genadig zij!"
„Duizenderlei gewaarwordingen bestormden mijn
ziel. Ik kon niet geregeld denken. Het bloed joeg
mij met drift naarboven. Al mijn zenuwen trilden.
Ik werd beurtelings heet en koud. Snel als de blik
sem ontstond in mijn ziel een gedachte. Een donker
voorgevoel zeide mij iets. Er zweefde mij een denk
beeld voor den geestik wilde het vatten.Plot
seling ging een ontzettende lichtstraal voor mij op.
Hu! nog huiver ik; een rilling greep mij aan. Ik
doorzag het geheele verschrikkelijke geheim; daar
stonden de waard en zijne vrouw als de moordenaars
van den jonker voor mijne oogen! Ik verbeeldde
mij den ongelukkige te zien in zijn doodsangst.
met zijne moordenaars worstelende. Ilier, waar
ik thans zat, lag hij wellicht te stuiptrekken. in
het ledikant nevens mij werd hij misschien afge
maakt!.Ik meende te bezwijken. Het geheele
afschuwelijk voorval lag voor mij bloot, ik had het
akelig geheim ontknoopt
„Het naricht in het Latijn op het titelblad ver
sterkte mij in mijn vreeselijk vermoeden. Er heerschte
wel niet veel samenhang in, doch genoeg tot ont
dekking van een mogelijke misdaad. Trouwens, de
ongelukkige had het, dit kon men zien, in angstige
verwarring geschreven; misschien in een benauwend
oogenblik, terwijl hij den dood voor oogen zag. Hoe
veel beradenheid straalde er aan den anderen kant
in door, dat hij juist deze lade had gekozen tot ber
ging van het stuk onder een hoop rommel, waar
het de aandacht zijner moordenaars ontgaan en licht
door een derde gevonden worden kon. Hoeveel tegen
woordigheid van geest bewees niet zijn overleg; het
naricht van zijn vermoedelijk wedervaren uit te druk
ken in het Latijn, zonder melding te maken van zijn
naam, zoodat zijne moordenaars, het gewichtig papier
in deze lade vindende, niet op het denkbeeld konden
geraken dat deze regelen de aanduiding van hun
vreeselijke misdaad zouden behelzen.
„Ik kon in het eerst niet tot bedaren komen; ik
was geschokt tot in mijn binnenste. Een bonte rij
van denkbeelden zweefde mij door het hoofd.
Angst, afschrik, ontroering, zucht om den moord
mijns vriends te wreken.in het kort het woedde
hevig in mijn binnenste. Toen ik meer bedaard werd
en geregeld denken kon, besefte ik eerst ten volle
den veegen toestand, waarin ik mij bevond. Nog
sidder ik, wanneer ik denk aan het gevaar, dat mij
dreigde, wanneer eens iemand uit het buis mij in
deze ontroering had verrast.
„Ik herstelde mij allengs zoo goed mogelijk en nam
uiterlijk een vrij rustige houding aan. Mijn ziel was
nochtans geheel vervuld met het denkbeeld van deze
vreeselijke ontmoeting; mijn reis en het doel van
mijn opontbond hier te R. waren uit mijn oog ver
dwenen ik hield mij enkel bezig met het deernis
waardig lot des jonkers. Ik werd eindelijk te rade,
wat mij te doen stond, hoe ik uit het dubbelzinnig
huis, waarin ik mij bevond, ontkomen zou; want ik
begreep te goed, dat ik in dit vreeselijk geval op
eigen lijfsbehoud bedacht moest zijn. Vrees en wan
trouwen vergezellen altijd den booswicht; werd ik
door een der moordenaars verrast in mijn toeleg om
hen te ontmaskeren, dan was ook ik verloren. Ik
verborg het gewichtig handschrift zorgvuldig onder
mijn kleeding en haastte mij, het verschrikkelijk
moordhol te ontkomen. Ik wil wel weten, dat mij
het hart klopte, terwijl ik mij naar beneden begaf. De
waardin stond in de huisdeur. Ik beschouwde het
wijf met afschuw en verontwaardiging. Ik verbeeldde
mij. dat mijn verwarring haar niet ontglipte; haar
oog was niet van mij afgewend; het volgde mij
gluipend na, ook toen ik mij buiten de deur begaf
en van het huis verwijderde.
PRIJS DER ADVERTENTIE*:
Tam 1regel* 1.0S. Iedere regel meer 0.171-
6rootere letters naar plaatsmimte. Voor het ineassee-
ren builen de stad wordt 0.10 berekend.
„Ik haalde eerst weder vrij adem, toen ik een eind
weegs de straat op was. Onmiddellijk begaf ik mij
naar den vriendelijken pastoor, dien ik even te voren
ontmoet had. Ik verzocht hem alleen te spreken. De
geestelijke had mij kort te voren in kalmer gemoeds
gesteldheid gezienhij bespeurde licht, dat ik thans
zoo bedaard niet was. Toevallig geraakten wij nader
met elkander bekend, toen ik hem mijn familienaam
noemde; de pastoor had zijn bevordering tot het voor-
deelig kerspel van R. te danken had aan een mijner
naaste bloedverwanten. Ik had hierdoor meer vrij
moedigheid tot recht vertrouwelijk spreken. Ik wilde
mij eerst overtuigen, of ook vooroordeel mij dien
heimelijken afkeer van den hospes en zijne vrouw had
doen opvatten. Mijn gevoel had mij echter voor dit
maal niet bedrogen. De pastoor haalde met een veel-
beteekenend hoofdschudden de schouders op, toen ik
hem dienaangaande ondervroeg. Ik zou gaarne meer
geweten hebben, maar ik moest de betrekking eer
biedigen, waarin zijn ambtsbediening den geestelijke
plaatsteik wist, dat hij zich deswege in geen bijzon
derheden kon verliezen. Hij vond zich nochthans in
staat gesteld om meer te zeggen, dan hij anders zou
gedaan hebben, daar de waard noch diens vrouw of
knecht, ofschoon tot zijn kerspel behoorende, ooit ter
biecht kwamen. Ik vernam in koite woorden genoeg
om mij te overtuigen, dat deze lieden tot alle slecht
heid in staat waren.
„Nu maakte ik den geestelijke het bekende voorval
met den jonker Van Roderijcke indachtig. De zaak
was ruim anderhalf jaar geleden; zij lag nog versch
in het geheugen. Hij bracht zich het voorgevallene
dadelijk te binnen. Ik verhaalde hem, dat ik het be
wuste blijspel kende, en op welke wijze het mij thans
was in handen gevallen. Daarna deelde ik hem de
gansclie toedracht van mijn ontmoeting in de her
berg mede, en welk vermoeden die in mij had op
gewekt. De pastoor ontstelde. Ik legde hem den
vreeselijken talisman voor. Hij beschouwde dien lang
en met verbazing. Tegelijk viel mij thans iets in het
oog, dat ik tot hiertoe had voorbijgezien en waarbij
ook de pastoor mijn aandacht bepaalde. De Latijn-
sche regelen namelijk, welke de ongelukkige in zijn
doodsangst geschreven had, waren blijkbaar van zijn
hand, maar ongelijk veel grover en met andere inkt
geschreven.
„De omstandigheden geboden ons, alle omzichtig
heid in acht te nemen. Wij moesten van onze maat
regelen zeker zijn, wilden wij slagen. Ons beider
voornemen was namelijk, de vermoedelijke daders in
's rechters handen te doen geraken. Wij wisten even
wel niet, of het huisgezin in de herberg alleen hand
dadig was aan het feit, dan of er medeplichtigen be
stonden. Intusschen, de minste openlijke beweging
zou opzien gebaard, de daders van het nakend ge
vaar verwittigd en wellicht elke poging, om hen in
handen te krijgen, verijdeld hebben. Dus overleggende,
werden wij te rade, den rechterlijken arm in te roe
pen. Wij gingen onverwijld naar den dorpsschout. Ik
ontmoette in hem een grijsaard van een achtens
waardig voorkomen. Zijn sprekende blik, zijn gelaat
vol uitdrukking zeiden, dat hij iets meer was dan
een gewone boerenschout. Wij maakten hem met den
geheelen omvang der zaak en ons vermoeden bekend;
ik stelde hem daarbij het thans zoo belangwekkend
manuscript ter hand. Hij hoorde ons opmerkzaam
aan. Hij deelde volkomen in ons gevoelen.
„Hoort, mijne heeren!" dus sprak hij; „is uw
vermoeden gegrond, zijn de hospes en zijne vrouw
schuldig aan de ijselijke wandaad, dan is ook hun
knecht, die sinds jaren bij hen diende en met hen
van denzelfden stempel, dat is een volslagen deug
niet is, hun medeplichtige of voor het minst van het
misdrijf bewust; hiervoor sta ik u borg; wantikken
dat volkje door en door. Die kerel nu is een lafhar
tige schurk; hij mist bij de sluwheid de stoutheid
en den moed vau den hospes, zijn meester, wien hi^