N°. 7742. Maandag 18 Mei. A°. 1885. De Jonker van Roderïjcke. FEUILLETON. 3) Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. LEIDSOÏÏ DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: T«or Leiden per 8 menden,Lift. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommera.0.05. EEN VERHAAL. {Vervolg.) „Nü hield het gesprek op. Ik moest mij voor eenige oogenblikken verwijderen. Toen ik weder bin nentrad, was ook de student, die den jonker verge zelde, reeds weder in de kamer terug. Kort daarna ging de jonker met zijn makker heen. Ik hoorde hen buiten de deur afscheid van elkander nemen. Nu ging elk zijns weegs. Aan het venster, waar ik zat, 1 kon ik den jonker nog een geruime poos naoogen. Eindelijk verloor ik hem uit het gezicht. „Hij had nauwelijks den molen verlaten, of de beide schippersgasten stonden op, traden in een hoek der kamer en spraken daar stil met elkander. Hoe stil dit spreken ook toeging, meende ik nochtans aan hunne gebaren te zien dat zij iets overlegden, waar over zij het niet eens konden worden. Aan hunne hevige gebaren, dacht mij, kon ik merken, dat zij iets van belang in den zin hadden. Eindelijk scheen hun besluit genomen. Zij traden weder naar den haard, namen hunne schaatsen, welke aan den stoel hingen, betaalden den hospes en vertrokken, latende de helft van hun gelag op de tafel staan. Toevallig zag ik, door het venster glurende, dat zij denzelfden weg namen, dien de jonker was opgereden. Deze kon nauwelijks een kwartier uurs van den molen zijn. „Men begrijpt, dat ik toenmaals omtrent deze beide lieden niet den minsten argwaan voedde, anders zou ik den molenaar mijn vermoeden hebben medegedeeld, of zelfs hen zijn gevolgd. Maar toen ik onlangs het voorgevallene met den jonker in al zijn akeligheid verhalen, en de bewoners van de pachthoeve van de afgrijselijke daad betichten hoorde, toen bracht ik mij het tooneel te binnen, dat ik zelf in den molen had bijgewoond. Natuurlijk moest mij dit op het ver moeden brengen, dat beide schippersgasten den jon ker waren achtervolgd, hem binnen hun boord ge lokt en de ijselijke daad volvoerd hadden. In hoeverre ik hier mistast, weet ik niet; maar ik werd niet weinig in dit vermoeden versterkt, toen ik vernam, dat het lijk der jonkers was opgehaald in de nabij heid van de plaats waar zij met hun vaartuig in het ijs vastlagen. „Er is echter nog een gewichtiger reden, welke mij aanzet om hetgeen ik dienaangaande weet, aan u, mijne heerenbekend te maken. Er rust een vreeselijke verdenking op de bewoners der pachthoeve aan den omval nabij L., niettegenstaande die lieden geheel onschuldig zijn. Ik verheug mij, hen van die hatelijke verdenking te kunnen zuiveren. Ik wil bo vendien nog drie onzijdige getuigen opnoemen, die allen met mij voor de onschuld dezer menschen zul len instaan. „Ik kwam dien morgen, toen ik des namiddags den jonker in den molen aantrof, voorbij deze pacht hoeve. Ik moest er even zijn. Men zal zich herinne ren, dat men aldaar gewoon is, voor een kleinigheid reizigers te laten overnachten die niet vermogend genoeg zijn om in een grootere herberg te gaan. Ik trof er dien morgen drie lieden aan uit St. G. Alle drie zijn heden nog in mijn buurt woonachtig. Wij waren sinds lang dorpsgenooten, en ik ken hen voor door en door brave menschen. Zij waren toenmaals op weg tot het doen van een bedevaart naar Halle. Zij zeiden mij, dat de hevige wind en sneeuwjacht hun beletten dien dag verder te komen; zij zouden des nachts op de pachthoeve blijven en bij gunstiger weder hun tocht den volgenden dag voortzetten. „Ik zag daarna die lieden in St. G. weder. Wij onderhielden elkander zelfs over den moord, toen die bij ons ruchtbaar werd. Ik maakte er hen bij die FEUS DEB ADVERTENTIES: fu 1regels l.OS. leien regel neer 0.174. Grootere letten neer pleetsruimte. Voor hel iae ren builen 4e stad wordt 0.10 berekend. gelegenheid opmerkzaam op, dat de jonker juist op dien avond het laatst gezien werd, toen zij des nachts op de pachthoeve geherbergd waren. Nu zouden zij het zich immers gewis herinnerd hebben, als er dien nacht iets buitengewoons op de pachthoeve was voor gevallen Want daarvan hadden zij de lucht moe ten krijgen; zij sliepen in de sehuur, die aan het eenige vertrek der bewoners belenddeer kon niets gebeurd zijn, of zij hadden er iets van moeten ver nemen. Nochtans -willen zij des vereischt met een eed de waarheid bevestigen, dat er dien avond nie mand vreemds op de pachthoeve gekomen is, en er niemand van het huisgezin des nachts van de plaats is geweest. „Zietdaar wat ik verplicht was ter uwer kennis te brengen, mijne heeren! en waarop ik de vooronder stelling bouw, dat de ongelukkige jonker elders moet zijn aangerand; terwijl ik het voor zeer waarschijnlijk houd, dat de genoemde schippersgasten niet zoo geheel onbekend met den moord zullen zijn." De man, die deze verklaring gaf, zoowel als zijne drie buren, die ook opkwamen, legden hierop een eed af. Het leed niet lang, of men had het vaartuig, dat te dier tijd nabij L. in het ijs lag, opgespoord. Het behoorde werkelijk aan den .kant van de Maas, en wel in een dorp nabij Luik te huis. De eigenaar er van was een handelaar in granen. De bedoelde twee schippersgasten werden gevat. Beiden voeren zij al6 knechts op het schip. Zij werden bij hun gevan- kelijke overvoering door het woedend grauw bijna gesteenigdzooveel afgrijzen had de onmenschelijke moord algemeen verwekt. Na rijp onderzoek bleek het, dat de arme kerels, evenals de bewoners der pacht hoeve, doodonschuldig waren aan den moord. De kramer en de drie andere lieden uit St. G. hadden echter in alles de waardbeid gesproken. Het met den jonker in den molen gehouden gesprek werd gaaf door hen erkend. Ook ontkenden zij niet, hem een eind weegs achterop te zijn gereden; doch dit wa6 zonder opzet geschied. Zelfs hadden zij, beiden vlugger schaatsenrijders dan de jonker zijnde, hem nog inge haald en hem een half uur aan gindschen kant van den molen achter zich gelaten, waarna hij hun uit het oog verdwenen was. Hun onschuld bleek den rech ter op overtuigende wijze. Niet alleen de schipper, diens vrouw en de jongen, die alle drie dien nacht met hen aan boord geslapen hadden, maar ook de zoon van den meester van het vaartuig getuigden, dat beiden reeds vroegtijdig des avonds aan boord waren teruggekomen. Dat deze vier lieden met hen gemeene zaak zouden gemaakt hebben, was met alle omstandighiden strijdig, behalve dat ook de twee knechts als eerlijke en oppassende kerels te boek ston den. Zij werden dus weldra weder op vrije voeten gesteld. Dit was nu de tweede maal, dat men in zijn ver moeden had misgetast. Men wachtte zich voortaan, in deze hachelijke zaak openlijk iemand te noemen, tegen wien men geen grondiger bewijzen had. En deze miste men ten eenemalezelfs de geringste aanduidingen ontbraken. Dat de ongelukkige jonker ergens in huis moest zijn geweest en niet bij den weg was omgebracht, bleek uit de omstandigheid dat het lijk in de mat genaaid en hetgeen hij bij zich had, verduisterd was. Ook scheen genoegzaam uit de berooving van het lijk te blijken, dat de moord uit roofzucht was gepleegd. Men hield de laatste vooronderstelling reeds voor bewezen, toen men ook van deze dwaling werd terug gebracht. Weinige weken daarna werd ver van de plaats waar het lijk gevonden was, de bovenkleeding des vermoorden met den ledigen geldriem en den bundel, welken hij toenmaals bij zich had, samenge- rold en aan een zwaar touw gebonden, uit het wa ter opgewischt. Eene boerin, die met hare groente schuit de vaart overstak, haalde deze goederen op. Zij had in overijling het pak alreeds ontrold, toen het baar inviel, dat dit alles wellicht in betrekking kon staan tot het gevonden lijk. Zij gaf er kennis van aan haar burgemeester. Deze nam het gevondene in oogenschouw en legde het over aan den bevoeg den rechter. Naar alle waarschijnlijkheid was aan het touw een zware steen gebonden geweest, welke er onder water was afgeschoten. De vrouw verklaarde, dat, toen zij het pak binnen hare schuit haalde, er aan het eene einde van het touw nog een breede lis had gezeten, stevig vastgeknoopt. Zij zelve had, om het pak te ontbinden, dien knoop losgemaakt Het werd alles herkend voor het goed, dat den vermoor den jonker had toebehoord, tot den kleinen reisbun del niet uitgezondderd. Geld, rotting en horloge wa ren echter verdwenen. Nog altijd had men gehoopt, door een dezer stuk ken de daders op het spoor te zullen komen. Het gerecht had tot dat einde aan alle oude-kleerkoopers en lombardhouders in dien omtrek strikte orders doen geven. Nu werd men het spoor geheel bijster; de zaak begon een duisterder aanzien te krijgen. Het eenig sprekend kenmerk, dat nog vermist werd, was het gouden zakhorloge van den jonker. Men kon echter niet anders denken, of de afschuwelijke moor denaars zouden listig genoeg zijn geweest, dit klei nood, waardoor zij gevaar konden loopen ontdekt te worden, ver uit de nabuurschap van de hand te doen. Nu gaf men de hoop op ontdekking op. Men begon het voor bijna onmogelijk te houden, dat het ware geheim van dit gruwelstuk ooit zou uitlekken. Zelfs het gerecht begon aan de ontdekking van de daders te wanhopen, ofschoon het niet verzuimde de naspo ringen voort te zetten. Er verliepen bijna twee jaren, eer het afschuwe lijk geheim niet alleen van dezen, maar nog boven dien van een tweeden moord op de treffendste wijze aan het licht kwam. In het begin van dit verhaal werd melding gemaakt van een blijspel, dat door den jonker was opgesteld. Door het titelblad van dat stuk kwam men het afgrijselijk moordenaarsrot op het 6poor. Een van de voormalige studenten der hoogeschool tesG. was het beschoren de daders van het gruwelstuk te ontdekken. Ziehier wat hij daaromtrent verhaalde: „Ik ging naar B. om mijn familie te bezoeken. Gij weet, ik was mede van het gezelschap, dat zich, den avond vóór zijn vertrek, bij den ongelukkigen jonker Van Roderijcke bevond. Gij waart daar toen ook. Weinig dachten wij, dat het de laatste avond zou zijn, dien wij met den jonker doorbrachten, dat wij hem niet zouden wederzien. Evenzoo ging het bij mijn vertrek naar B. Weinig dacht ik, toen ik in het rij tuig stapte, dat ik mij op weg begaf tot het doen eener ijselijke ontdekkingweinig dacht ik op dat oogenblik, de moordenaars van den jonker op het spoor te zullen komen „Ik reed des ochtends vroeg uit G. Mijn tocht leidde door het dorp R. Ik had aldaar zaken en reed er aan. Ik steeg af aan een herberg, de eenige in het plaatsje. Toenmaals hing er de Karthuizer uit. De hospes, die er daarna inkwam, veranderde dat uithangbord, dat toen zoo berucht werd, en zette er de Vergulde Marter voor in de plaats. Terwijl mijn voerman hier de paarden ververschte, begaf ik mij op weg naar den heer, dien ik spreken moest. Aan diens woning komende, vond ik hem niet te huis. Hij was dien ochtend met zijn gezin uitgere den. De dienstbode wist niet waarheen, maar be richtte mij dat zij hare lieden des namiddags terug verwachtte. Wat te doen? De zaak, waarom ik hier opzettelijk stilhield, gedoogde weinig uitstelmijn reis naar B. vereischte geen den minsten spoed; ik besloot derhalve in het dorp te vertoeven tot des namiddags, dat mijn man zou zijn teruggekeerd. Met dat voornemen ging ik naar de herberg terug; ik bestelde er het middagmaal en liet mij een flesch morgenwijn geven. Ik stak intusschen een pijp aan en wandelde voor tijdverdrijf het dorp eens rond. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1