Zaterdag 9 Mei. N\ 7736. A0. 1885. FEUILLETON. Het Qnartett-gezelschap. Dexe Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. LEIDSCÏÏ DAGBLAD. PRIJS DEZER COUBAJTt Tier Leiden per 8 mnnd—Lit. Franco per post1.40. ilionóerlfjke Nommera.0.05. PRIJS DEB ARTERTBHTIEH: Vu 1—8 repli 1.08. Iedere regel ntr 0.17*. Grootera letten nur pleatsraimte. Voor ket iecinei ren buiten de eted werdt/0.10 berekend. 5) NOVELLE. Vervolg en slot.) De laatste dagen der Meimaand maakten een einde aan de slachting. De Versailiianen drongen de stad binnen; geen leven werd gespaard het canaille moest worden neergeworpen en verpletterd. Wat weerstand bood werd neergeschoten; wat vluchtte werd neer geschoten wat slechts getuige wilde zijn werd neer geschoten. De huizen brandden; de straten waren bezaaid met lijkenhet kanon zweeg niethet ge weervuur ratelde in alle wijken, op de boulevards en in de verloren hoeken der wereldstad. Antoine had stand gehouden achter de barricaden, totdat hij de eenige was, nog in staat het vuur der troepen te beantwoorden; toen was hij gevlucht. Waarheen wist hij niet; hij was heen gegaan omdat hij niet meer behoefde te blijven, maar zonder vrees en zonder angst: wat deerde het hem of men ook hem neerschoot. Het spel was gespeeld en verloren, wat was den speler het leven nog waard? De angstvallige schuldelooze, die een oogenblik zich buiten waagt om te vernemen wat er gebeurt of nog gebeuren kan, wordt door een kogel getrof fen of door een sabel neergehouwende strijder, die tot het laatst toe weerstand bood, vervolgt onge stoord zijn weg; men let niet op hem; ongedeerd bereikt hij eene veilige schuilplaats en niemand ziet naar hem om. Velen worden uit hunne huizen ge sleept en zonder proces ter dood gebracht; anderen worden in den kerker geworpen om na dagen, we ken of maanden, eveneens door den dood te boeten voor hun verzet. Antoine Leroy schijnt ontsnapt te zijn aan de aandacht des vervolgers en men laat hem heengaan uit Parijs en onbelemmert vervolgt hij zijn tocht door het verwoeste land. Hij hoort het klagen der weduwen en ziet de ellende der kinderen het gemis aan welvaart, die te niet is gegaan; de uitgestorven gehuchten, de kwijnende dorpen, de stille steden. Zijn geest is slechts vervuld met de moordtooneelen waarvan zij in de laatste weken ge tuige was en 't is hem of elk volgend oogenblik de rustige burgers weder verwoeste strijders zullen wor den en de lucht weder daveren zal van het kanon gebulder en geweerschoten en het geschreeuw en ge kerm der vechtenden en gekwetsten en stervenden. Hij heeft geene aandacht voor hetgeen hij ontmoet, hij denkt niet om hetgeen gebeuren zou heden en toekomst bestaan voor hem niet meer; hij leeft slechts in het verleden. Zoo naderde hij meer en meer zijn stadje. De Fransche autoriteiten hadden hem laten voortgaan; de Duitschers hielden hem niet tegen, toen hij de grenzen van den Elzas overschreed en eindelijk de woonplaats van zijn oom bereikte en het stadje weer zag, dat het einddoel was van zijn langen zwerftocht. Toen was het hem of hij ontwaakte uit een lan gen droom. Hij zette zich neder onder een groep hoornen, waar hij voorheen zoo menig uur met zijne makkers had doorgebracht; de herinneringen aan vroeger tijd werden weder in hem levendig en de indruk, waaronder zijn gemoed sinds vele dagen ver keerd had, week langzaam van hem. Uren lang zat hij daar, vóór hij besluiten kon de stad binnen te treden, van wier toren thans de gehate Duitsche vlag woei. Eindelijk stond hij op en met langzame schreden sloeg hij den weg in naar de woning van zijn oom. Voorheen ken men de woning van den maire bin nentreden, zonder zich aan te melden; thans moest hij schellen. Na lang wachten werd hij door eene onbekende geopend en op zijne vraag naar den maire, vernam hij dat deze hier niet woonde. „De maire Leroy!" „O, mijnheer Leroy! die woont hier, maar hij is de maire niet. Wat verlangt ge van hem?" Antoine wilde antwoorden, dat hij de neef van den voormaligen maire was, maar deze had zijne stem reeds herkend, en was naar voren gesneld om Antoine om den hals te vallen. Sprakeloos hielden de mannen elkander een poos lang omklemdtoen gingen zij naar de huiskamer, waarin zij een groot deel van hun leven te zamen hadden gesleten. Antoine vond er veel veranderd; alles getuigde dat de oude Leroy, vroeger zoo net en ordelijk, zijn inboedel had verwaarloosd en dat de zorgende hand der huishoudster sinds lang ont broken had. „De oude Martha?" vroeg Antoine rondziende. „Dood," zeide Leroy. „Ook al dood, als zoovelen; maar goddank, gij leeft toch," ging hij voort, nog maals de beide handen van zijn neef drukkende. „Ik had niet gedacht u nog weer te zien." „Was het niet beter, oom, als wij elkander niet weer gezien hadden?" vroeg de jonge Leroy somber. „Misschien," antwoordde zijn oom voor zich sta rende. „Voor mij, Antoine, zal het leven niet lang meer duren. Ik heb te veel geleden om weerstand te kunnen bieden aan den schok. Toen de keizer ge vallen was. „Neen, toen eerst gevoelde ik, dat Frankrijk nog om iets anders streed dan op last van Napoleon; toen eerst heb ik mijn ambt neergelegd om mij bij het ieger te voegen, maar ik was te oud, zeide men overal wees men mij af, behalve op het slagveld daar liet men toe, dat ik de laatste eer bewees aan hen, die voor het vaderland waren gevallen. Einde lijk waren er geen slagvelden meer; Frankrijk was verslagen. „En ik keerde naar Seltz terug om te treuren over mijn arm vaderland en te sterven als zijne helden." „En ik," zeide Antoine, „Ik heb dag en nacht ge streden, zoo vaak er gelegenheid was. Toen de kei zer gevallen was meende ik, dat nu het uur der overwinning was aangebroken. Helaas, zijn val was slechts het voorteeken van het lot, dat ons land zou treffen. Mijn ideaal was verwezenlijkt; de Republiek was afgekondigd; eindelijk was dan de tijd aange vangen, dat allen gelijk zouden zijn en Frankrijk groot en gelukkig worden zou. Ik heb mijn leven honderden malen veil gehad om de Republiek te ver dedigen en te handhaven. Ook zij is ten onderge gaan. Ook dat is verloren. Alles, alles is verloren!" „Zelfs het vaderland," sprak de oude man, bijna onhoorbaar, terwijl hij het hoofd boog. „Antoine! wij zijn geen Franschen meer. Wij zijn Duitschers!" „Nooit!" riep Antoine driftig, terwijl hij oprees. „Zij kunnen ons land Duitsch maken, maar nooit, nooit, zullen zij het volk Duitsch doen worden!" „Toch zult gij zien, dat het gebeurt," zeide de voormalige maire. Beide mannen bleven dien avond lang nog te za men. Leroy vergat zijne ziekte, nu hij zijn pleegkind weder bï zich had en zij verhaalden elkander al wat zij doorleefd en geleden hadden. Antoine deelde ook aan zijn oom de ontmoeting mede, die hij bij den uitval van Bougival gehad had. „Sturraund. En gij hebt hem neergeschoten, zegt gij?" Antoine knikte toestemmend. „Waarom niet?" vroeg hij, meer aan zich zeiven dan aan zijn oom. „Een oud vriend." „Ik heb geen vriend die DuitScher is." „Gij hebt gelijk, Antoine. Ik ook niet. Zie," ver volgde de oude Leroy, terwijl hij met moeite oprees en eene kast opende. „Zie, gij weet, dat was de berg plaats van onze muziek en onze instrumenten, niet waar?" De kast was ledig. „Ik kon het niet meer aanzien. Die instrumenten herinnerden mij telkens aan die avonden met Duit schers doorgebracht; ik kon die gedachte niet ver dragen en ik heb alles maar naar den zolder laten brengen. Bovendien, waartoe zou ik ze boven bewa ren, ik zelf zal mijn hoorn wel niet meer opnemen en van onze quartetten zou toch wel geen sprake meer wezen." Antoine schudde weemoedig het hoofd. „Oom," vroeg hij, nadat zij een poos zwijgend tegenover elkander hadden gezeten, beiden vervuld met de herinnering aan de avonden, welke toen de gelukkigste van hun leven waren, „oom, hebt gij wel ooit, zoo als nu, gevoeld dat gij Franschman waart, dat wij een vaderland hadden?" „Ja, wij hebben een vaderland, jongen, en een vaderland dat ik liefheb," erkende de oude mau en beiden zwegen weder geruimen tijd. Het Duitsche Gouvernement organiseerde de ver overde gewesten. Wat de moeite waard was om te veroveren, was ook de moeite waard om te behou den en om den Elzas en Lotharingen te behouden was het niet enkel noodig troepen in het land te brengen, maar ook zich te verzekeren, dat de inwo ners niet in verzet konden komen. Zoo lang zij Fran schen waren, was dat verzet natuurlijk en in zekeren zin geoorloofd; hun werd nu de keus gelaten om te verklaren dat zij zich als Duitschers erkenden of het land te verlaten. Ook aan de Leroy's, oom en neef, werd de vraag gesteld. Voor hen was de keuze niet moeielijk. „Gij kunt blijven," zeide de voormalige maire, „u binden misschien nog meer banden dan mij aan deze streek, maar wat mij aangaat, mijn besluit is geno men." „Het mijne ook," zeide Antoine. „Gij hebt gelijk, er zijn banden, die mij hechten aan dit stadje, maar sterker is de band, die mij hecht aan mijn vaderland. Waar gij gaat, ga ik ook." „En waarheen zullen wij gaan?" vroeg Loroy, zijn neef aanziende. „Hij die voorheen nooit zijn dorp verlaten had en slechts in den laatsten tijd te mid den van het oorlogsgewoel had omgezworven, wist niet waar hij zich zou kunnen vestigen. Hij had zes tig jaar lang in Seltz geleefd, waarom liet men hem niet rustig daar sterven." „Ik had altijd gehoopt, Antoine," vervolgde hij na eene korte poos, toen zijn neef het antwoord op zijne vraag schuldig bleef; „Ik had altijd gehoopt daar ginds op het kerkhof te worden begraven. Thans is het Duitsch en al die ik hier gekend heb en heb lief gehad, zij allen liggen nu op Duitschen grond." „Totdat die grond weder Fransch zal wezen, oom. Die tijd za! komen, maar in afwachting daarvan ver laten wij ons stadje en zullen elders, in het vader land, leven. Ik ben jong en sterk, ik zal voor n en mijzelven werken." „Waar?" herhaalde Leroy. „Waar God ons leiden zal, overal, maar niet hier." De dag naderde, waarop zij zich verklaren zouden. In Seltz en in den geheelen omtrek werd er druk gesproken en overlegd wat men doen moest. Er wa ren er zeer velen, die berustten; dezen hadden nu eenmaal hier hun brood; zij hadden hun grond, hunne woning, hunne betrekkingen en vrienden hier; zij konden dit niet alles verlaten om eene nieuwe woon plaats op te zoeken, waar zij misschien niet in bun onderhoud zouden kunnen voorzien. Zij bleven; 't is waar, zij hielden op Franschen te zijn, maar dit was toch denkbeeldigde Elzas mocht nu aan Duitsch- land behooren, het land veranderde toch niet en zij zeiven evenmin. Anderen, die het hardst geroepen hadden, dat zij den smaad niet zouden gedoogen om den koning van Pruisen als hun vorst te erkennen en liever sterven zouden dan ophouden Franschen te zijn, waren nu

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1