N». 7721. Woensdag 22 April. A°. 1885. FEUILLETON. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. Een Betuwsch landman met zijn Zoon Amsterdamsche Kermis. LEIDSCH dÉft DAGBLAD. PRIJS DEZER COURAST: ▼•or Lel Jen per 3 maanden1.19. France per post1.40. Afzonderlijke Nommers.0.05. se PRIJS DER ADVERTENTIES: lit'' Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incassee. ren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 2) OP REIS NAAR DE NOVELLE VAN J. J. CREMER. (Vervolg.) „Nee, man," zeide Gerrit, „goeije koop is duur koop, zeg ik altied, nee man, doar mo'k niet wêzen. As 'k goai, he'k gezeid, dan zuwwe 't goed hebben, dat zuwwe; 't kan der af man, 'k het 'n beste zeu- mer gehad," en Gerrit dacht aan tabak, ossen, peerden, weit, rog, perdsboonen, oliezoad, en hij lachte maar :t moet gezegd zijn hij lachte dankbaar, want, hoewel hij 't er voor zich en Gijs van ging nemen, toch had hij er minder bevoor rechten niet vergeten; hij en Griet zij wisten het maar ook zij alleen wie de onbekende gever of geefster was geweest, woar dominei den lesten Zun- dag van gesproken had, die zoo mild in den nood der armen had voorzien. 't Kerreke rolde spoedig op Veluwschen grond, langs hoornen en huizen, langs een fabriek, en 't paard, dat steeds moedig had gedraafd, begon in weerwil van de vriendelijke aansporingen van Kees te stap pen. Geen wonder 't ging door 't mulle zand den berg op. Piet, zoo noemde Kees het paard rustte; de damp sloeg er af. „Vort Piet, huup Piet liep weêr, en spoedig was de hoogste top be reikt, toen op nieuw in den draf, altijd door 'tzand, tot dat het boerenrijtuig, links, bij een mooi heeren huis den straatweg insloeg en rolderdebolder tot voor den tol voortbolderde,,'k Kom weêrum," zei Kees. „Vort Piet!" en vort ging het weêr." Ongeveer tweehonderd schreden verder moest men rechts inslaan om het bedoelde station te bereiken. „Erst betoalen," zeide een vrouw, die daar de functie van tolgaarder vervulde, ,,'t Is 'n tol van de B'ron; noar 't stoarsion? tien stuuvers hen en de weêr." „Tien stuuvers!" zeide Gerrit verbaasd. „Tien stuuvers," herhaalde de vrouw. „Nou hier," hernam Gerrit het geld gevende, dewijl hij begreep dat Piet met 't kerreke niet onder den boom deur kos, en ook niet d'r over heer. De tolboom werd geopend en Gijs zei, dat 't akelik veul geld was. Kees vond het ook, maar, toen ze over een goeden straatweg, berg op, berg af, voort reden, riep Gerrit toch uit de volheid des harten „Te veulAl was 't 'n gulden gewèst, ha'k 't 'r veur over gehad, as Piet deur 't zand had motten op en afhoksen, dan was ie kapot gewêst. Weldra bereikten de reizigers het station. Ze stapten af. Gerrit gaf den dampenden ruin een klap op de bil ten afscheid. Gijs deed het ook. Gerrit gaf Kees een hand met een kouden weerstuit. Gijs een dito zonder kouden weerstuit. 't Perd, beval de boer, most bij de erste herberg veur 'n dubbelje brood hebben, moar niet uut den bak, as die is droessig was! Kees knikte, wunste den boer en Gijs 'n goeije ries, dreeide um, reed weg, en Gerrit Meeuwsen stapte met zien Gijs, die den zak droeg, 't stoarsion binnen. „G'en merregeklonk het dno van vader en zoon. „Goeije morrege, vriendjes," was het bescheid van den stationsklerk, die aan een tafel zat te cijferen. Meeuwsen trok de wanten uit, haalde het dubbeld gekastte uurwerk te voorschijn, en zeide„Zou 't zoo um de tied zin dat de spoorweg kommen mot?" „Da' wee'k niet," antwoordde Gijs, die meende dat voader 't hum vroeg. De klerk, 'n vriendelijk raensch, begreep, dat de vraag tot hem gericht was, en zeide: „Ha! vriendje, je wilt zegge de spoortrein, jal dat zal omme de tijd heenloope, weet je, nog een dertien, veertien vijf tien minuutjes, waar gaat de reis heen?" „Naor Amsterdam," antwoordde Meeuwsen. „Amsterdam derde klasse?" vraagde de klerk. „Darde klas, wat zou dat?" zei Gerrit. „Drie klassen, weet je, vriendje;" hernam de klerk: „eerste tweede en derdede eerste is het duurst, de tweede middelmatig, en de derde het goedkoopst." „Dan za'k van de darde niet gediend wezen, en van de tweede ook niet," hernam Gerrit, „'k zit bij ons in de kark ook in de erste bank, went, ik zie karkmeister." „In de eerste klasse, vrindje?" zeide de klerk ver wonderd „maarweetje „Dat kan mien niet schêlen, ik wil 't er van heb ben, heur ie," zeide Gerrit. „Nou 't is mij wel," zeide de klerk, en hij stond op, ging naar het hokje der kaartjes, stempelde er twee, en beurde het geld van den rijken Betuwnaar. „De spoor Heere 1" riep nu eensklaps de klerk, die met de vijftien minuutjes wat ruim gerekend had „Naar buite as 'k je verzoeke mag." Gerrit en Gijs, de laatste met den reiszak, storm den door den klerk gevolgd, naar buiten. De trein die naderde scheen den reizigers hoe langer zoo grooter te worden en, toen hij hen genaderd was, deden vader en zoon onwillekeurig een schrede ach terwaarts. Gerrit en Gijs wisten niet recht wat er met hen voorviel, maar toen zij hunne bezinning herkregen want de wind sneed hen scherp in 't aangezicht zagen zij zich in een wagen geplaatst waarin behalve zij, slechts twee passagiers gezeten waren, en welke wagen den wind aan alle kanten een vrijen door tocht liet. „Slechte woar veur 't geld," bromde Gerrit. „Nah! kom hier sitte," riep een der medereizigers die aan de overzijde der boeren achteruitreed„Hier sit j'op de heerste pank. Je sel daar zoo koud worre a's 'n pot." Gerrit zag zijn zoon aan en beiden strompelden door den schokkenden wagen heen, naar de andere zijde en namen de eerste plaatsen in bezit. „Dat schêlt 'n boel," zeide Gijs wiens huid naar 't vel eener geplukte kip geleek. „Da' duut 't" zeide Meeuwsen. „Nee in die darde klas is 't um te krepieren." Nathan die in een boek zat te lezen dat, zooals Gerrit zag, van achteren noar veuren goeng, sprak niet meer; de tweede tochtgenoot lag in een groote kraagjas te snorken, en de Betuwsche boeren, die el kaar naar 't scheen, niets te zeggen hadden, zwegen, en dachten wat? 't is niet bekend. Na eenige minuten sporens verscheen er een con ducteur, vanwaar begreep Gerrit noch Gijs en vroeg aan de boeren: „Heeren, waarheen?" „Nou, Heeren," zeide Gerrit, „dat kon wel minder." „Boeren dan," hernam de conducteur, „waarheen?" Meeuwsen vond de mins onwellevend en zei: „Ik en mien zeun noar Amsterdam." „Kaartjes zien," hernam de conducteur. Meeuwsen begon te zuuken, te zuuken.„'k Het zq toch zoo best geburgen," zeide hij, terwijl hij alle zakken doorzocht. „Nou laat maar zitten,'' hernam de conducteur, (de man was erg koud en verlangde weer naar 't warme hoekje in den dichten wagen) „als je ze straks maar toonen kunt." „Best," zeide Gerrit, die de mins nou nog al vrin- delik vond. De conducteur verdween weder op dezelfde geheim zinnige wijze, en Gerrit bedacht zich eensklaps: dat ie de koartjesin de tweede horloziekast had geburgen. Bij ieder station, waar de locomotief haar fluitend signaal liet hooren, ontstelde Gijs, die dacht, dat er een kind of eenig ander dier overreden werd. Telkens wanneer de trein stil hield maakten de Betuwsche zonen zich gereed om uit te stappen, maar dan was Nathan soo fhriendelik, om te zeg gen: dat se d'r ghemak maar moste houwe, whant dat se d'r nog niet whare, en Gijs besloot: dat 't toch zoo gaauw niet goeng as Meister gezeid had, went: dat ie ook kloar alles zien kos. Eindelijk dan had men het laatste tusschenstation achter den rug; de geheimzinnige conducteur ver scheen weder, verzocht om de kaartjes, en Gerrit, die ze zorgvuldig in zijn hand, door de want bedekt, had bewaard, gaf ze aan hem die ze opeischte. „Eerste klasse!" sprak de conducteur! „wel man, dan heb je 't best gehad." „Hê?" zeide Meeuwsen die de mins niet begreep. „Stom volk 1" bromde de conducteur, zacht genoeg dat de Meeuwsens 't niet konden hooren, en hij ver trok, met een luid: „Amsterdam Heeren!" De trein hield nu voor goed stil. Alles stapte af en 't was een rumoer, dat Gerrit en zien zeun d'r niks van begrepen en verbiesterd rondkeken. Menschen, wagens, vigelantes, omnibussen, koffers, valiezen; koetsiers met gevelde zweepen, die riepen: „Hier Meheer, Hêtel dit, Hêtel dat, gelijk weg;" alles woelde en krioelde dooreen, en onze reizigers herkregen eerst hunne bezinning, toen ze als harin gen in een omnibus gepakt, knie aan knie, tegen over elkander zaten te droomen althans dat meenden zij. De omnibus-conducteur, die een groenen jas droeg, welke met zwart zilver was afgezet, vraagde aan den persoon, die 't dichst bij 't portier was gezeten „Uwe waarheen?" „Den Dam," was 't antwoord. „Botermarkt," zei een ander. „Rokin N°. 11," klonk het hier. „De Munt," weder daar. „Meheer....?" zei de nieuwsgierige man, terwijl hij Gijs in de oogen zag. „Ik?" zei Gijs vreemd opziende, „noar de karmis, is 't niet voader?" Al de passagiers lachten, behalve drie of vier, die op de beurs moesten zijn. „Ziede [Zijt gij] gek, jong," grinnikte Gerrit, „nee kameroad," vervolgde hij tot den conducteur: „noar 'n lozement." „Welk Hêtel?" was de vraag. „Eerste, tweede, derde, vierde, vijfde klasse; Rondeel, Doelen, Munt, of mot j'in de Nes?" Of Gerrit aan die derde dacht, waar hij eerst met Gijs had gezeten, in tegenstelling van die eerste klasse zijner verbeelding, waar hij naast Nathan een plaats had bekomen; wij weten het niet maar zeker is het, dat hij huiverde op 't denkbeeld van die vijfde klas, en 't antwoord was dan ook aanstonds gereed „Erste klas man, erste klas." De met menschen gevulde pijpenlade kwam in be weging, en onze boeren, die meister wel is van de radbroakmassinie hadden heuren spreken, mein- den: dat zoo'n eumius 'n radbroakmassinie op roaijen was. „Vieux Doelenriep de livereiknecht van den ondernemer der omnibussen, terwijl hij tegen den nevenman van 't portier, glimlachend een knipoogje trok. De kast hield stil, en Gerrit en Gijs werden gewenkt om uit te stappen. Hoe ze door al die kniën heen raakten was haast onbegrijpelijk, en tweemaal kwamen de hakken der vetleeren leerzen van Gijs, in aanraking met om leerde eksteroogen, 't welk den eigenaars een„Ho, lompert!" en: „Stommen ezel!" ontlokte. „Hoeveul is 't?" vroeg Gerrit. De conducteur keek eerst rond, en zei toen zacht: „Ieder maar tien stuivertjes, Meheer, omdatUwees'tis.", Wordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1885 | | pagina 1