rechte meende (maar er bestond daartoe eenige aan leiding) school te moeten blijvendat hij te vijf uren, toen Marius niet naar huis kwam, naar school is ge gaan en daar vernam, dat hij reeds was afgehaald; dat Marius nooit jokte, een goede jongen was, maar alles geloofde wat men hem zeide. De 6de getuige, gouvernante bij den heer Bogaardt, voornamelijk voor het oudste meisje, erkent zeer entroerd dat Marius den 23en September 's middags aan tafel heeft aangezeten en gehaktjes met rijst en ragout van kalfspoulet heeft gebruikt; dat mijnheer en mevrouw Bogaardt zeer verwonderd waren, toen Marius niet te huis kwam, en dat die verwondering overging in bezorgdheid, de bezorgdheid in doodsangst dat Marius een lief kind was. Zij herkent de klee- dingBtukken van Marius, welke hij aanhad toen hij het laatst de ouderlijke woning verliet. De 7de getuige, huisknecht bij den heer Bogaardt en die bij hem inwoonde, zag Marius kwart voor éénen, de tasch op den rug, het hek uitloopende heeft nooit bespeurd dat zijn meester of meesteres, bij wie hij een goeden dienst had, met niemand in onmin verkeerdenheeft het tweede ontbijt opgedra gen, bestaande o. a. uit gehaktjes met rijst en kalfs poulet, waarvan ook Marius heeft gebruik gemaakt. Ook hij herkent de kleedingstukken, ten processe aan wezig. Hij heeft niet den eersten, maar den tweeden brandbrief (in den avond van 24 Sept.) uit de bus gehaald. De 8ste getuige, doctorandus in de rechtsweten schappen te Leiden, geeft te kennen dat zijn moeder een nicht is van den heer Bogaardtdat mr. Pape den 24sten Sept. in het gasthuis te 's-Hage hem het lijkje heeft getoond van zijn neef; dat get. reeds dade lijk de zeven wondjes in den omtrek van 't hart heeft geziendat hij kwart voor negenen 's avonds een brief, hem overhandigd, vermoedelijk door een dame,- die toen bij mevr. Bogaardt logeerde en sedert naar Batavia is vertrokken, aan den heer en mevrouw Bogaardt heeft overhandigddat hij 's nachts mede heelt gezocht; dat alles bij den heer en mevrouw Bogaardt bezorgdheid en angst teekende. De 51ste getuige, subst-off. bij de Rechtbank te 's-Hage, met toestemming van den proc.-generaal en den verdediger thans gehoord, heeft op 24 September van de Haagsche politie een kinderlijk in ontvangst; genomen, hetzelfde dat hij op den eigen dag op het duin nabij Houtlust vermoord heeft gevonden; dat hij hetzelfde lijk aan den vorigen get. heeft vertoond, die daarin het lijk van Marius Bogaardt herkende. De 9de getuige, dienstbode bij den heer Bouscholte, heeft den 23en September een persoon opengedaan, die met een spoorvigilante met één paard en een ouden koetsier voor de deur kwamheeft gezien dat die persoon naar den jongenheer Bogaardt vroeg; dat zij de boodschap heeft overgebracht en den jon gen Marius zag weifelen, die mompelde: „voor mij toch niet?"; dat zij den persoon heeft gezegd dat de jongen dadelijk zou komen; dat de jongen eerst naar den persoon toeliep, vóór hij den hoofdonderwijzer verlof kwam vragendat zij uit dit gesprek één woord heeft gehoord: „Indië"; dat mevrouw Van den Berch toen ook schuins in de deur kwam, om haar zoontje te halen. Zij kan onder eede den besch. niet herkennen, maar ook niet beweren dat hij het niet is geweest. - Besch. herkent de get. als het meisje, dat hem heeft opengedaan. Get. herkent echter in antwoord op de vraag van raadsheer Raedt den besch. als den man met wien de inspecteur Dübel den volgenden dag bij den heer Bouscholte is gekomen. De 10de getuige verklaart den 23en Sept. 's mid dags ongeveer te 3 uren een persoon te hebben ge reden eerst naar de Koninginnegracht; dat die per soon daar met een jongetje is ingestapt en het por tier heeft dichtgedaan dat hij toen van de Javastraat gereden heeft naar de Laan van Meerdervoort; dat hij toen de brug overgereden heeft tot de boerderij Kranenburg over de Beeklaan, nabij Houtrust; dat daar de persoon met het jongetje is uitgestapt en get. is teruggereden, na f 2 ontvangen te hebbendat on derweg de man nergens is uitgestapt; dat hij den besch. niet kan herkennen, maar ook niet kan be weren dat hij het niet is geweest. - Besch. herkent den koetsier, die hem gereden heeft. - Get. heeft er niet op gelet of de man, dien hij gereden had, een overjas bij zich had. De 11de getuige, opzichter over de jacht en visscherij, gestationeerd te Scheveningen, aangezocht om een spoor te vinden van het zoontje van den heer Bogaardt, heeft het eerst op het duin in een helmgeul het lijkje gevonden van een jongetje liggende met zijne tasch op zijn rug, met de oogen naar boven; handen en voeten vastgebonden met het koord, dat hij herkent; dat hij bij den helmkuil, dichter bij Kranenburg een gat van stuifzand zag, dat alleen lossegrond was, en dat hij op die plek stuifzand sporen van bloed zag; dat hij een seinschot heeft gegeven, v. d. Meiden toen bij hem gekomen is en hij v. d. Meiden heeft opge dragen het lijkje zóó in denzelfden toestand te laten, totdat de justitie was gekomen; dat op de plaats waar de moord is gepleegd zelden of nooit een wan delaar komt, als niet gelegen in het gewone wandel pad op het duin; dat hij onmiddellijk na het vinden van het lijkje sporen heeft gevonden van personen; dat hij op een kwartier hemelsbreedte sporen van stappen vond van de plaats waar het lijkje is gevon den - (het jongetje liep rechts)dat die sporen hem op de plaats waar het lijk zich bevond, hebben ge bracht. De 12de getuige, onbezoldigd rijksveldwachter, verklaart met anderen in den voormiddag van 24 September naar het zoontje van den heer Bogaardt te hebben gezocht, en, op het seinschot van den vorigen get. aangekomen, daar een lijkje te hebben ontdekt, verder gestreng bewaakt en aan de politie overgeleverd. De 13de getuige, tevens als deskundige gehoord, legt eene geneeskundige verklaring af, geheel over eenkomstig met het visum repertum, in de akte van beschuldiging voorkomende en dat dus niet op nieuw behoeft te worden voorgelezen. Desk. vindt in het niet aanwezig zijn van eene bloedmassa aan het wapen, waarmede het misdrijf zou zijn gepleegd, geen bewijs dat het misdrijf met dit wapen niet is ge pleegd. Desk. heeft bij het onderzoek der maag be vonden, dat rijst tot het laatste maal van den knaap moet hebben behoord. Desk. leidde uit het feit, dat alle steken in de nabijheid van het hart zijn toege bracht, deze conclusie af, dat de wonden met toeleg zijn toegebracht, omdat zij zoo juist op de hartstreek waren terechtgekomen. De. 52ste getuige, ook als deskundige, reeds thans gehoord, legt eene geneeskundige verklaring af, geheel overeenkomstig met het visum repertum, in de akte van beschuldiging voorkomende. Ook uit zijne verklaring blijkt dat al de wondjes in de nabijheid van het hart zijn toegebracht. Ook get. acht den dood als het gevolg van inwendige verbloeding, welke den knaap bij zijn leven met een scherp, puntig, stekend werktuig moet zijn toegebracht. Ook get. had den indruk dat de wonden met toeleg zijn toegebracht. De 15de getuige, veldwachter en agent van politie te Scheveningen, en de 16de getuige, agent van politie te Scheveningen, erkennen beiden in den morgen van 24 Sept. in de duinen onder Loosduinen, schuins achter Kranenburg nabij Houtrust, in de vroeger vermelde houding een kinderlijkje te hebben gevonden. De 17de getuige erkent mede den 24sten Septem ber op verzoek van mr. Pape het lijkje te hebben bezichtigd. De 18de getuige verklaart in den achtermiddag van 23 September op 't duin geweest te zijn, dicht bij de Eikenduinsche laan, vijf minuten van de plaats, waar het misdrijf is gepleegd, naar hij meent tusschen vijf en zes uren, misschien 5 uren toen de zon nog scheen (een horloge had hij niet), en toen geschreeuw te heb ben gehoord, eerst hard, later kermend, dat hij dacht dat een jongen betrapt werd op konijnenstrikken. Besch. kan zich niet herrinneren dat het kind heeft geschreeuwd. De 19de getuige legt eene gelijke verklaring af als de vorige getuige. Zekerheid heeft hij omtrent het uur niet; hij had geen horloge bij zich. De zon scheen nog, en 't was nog goed dag toen hij in de stad terugkeerde. De 20ste getuige geeft eene verklaring, aanduidende den weg, dien men moet nemen om op Houtrust te komen, en toont aan dat men door een onregelmati- gen weg zeer spoedig op de lloefkade kan komen. Op den 24sten September heeft hij, door de politie aangespoord om te patrouilleeren, den besch. ontmoet, die er vreemd van opzag dat hij aangesproken werd. De besch. vroeg hem„gaat je weg naar de Hoef kade?'' en deze antwoordde: „neen, ik ga nog wat naar Roeilust." Besch. erkent vroeger èn op de Hoefkade èn op den Moerweg geweest te zijn; besch. weet dat hij van den Loosduinschen weg langs den Moerweg over weilanden heen naar de Hoefkade kon komen. De 21ste getuige erkent in den avond van 23 Sep tember den eersten brandbrief in handen van den heer Bogaardt gezien te hebben, waarop het postmerk stond ,,'s-Gravenhage, 23 Sept. 1880, 67 uren namiddag," en in den volgenden avond den tweeden brief in han den van den heer Bogaardt te hebben gezien, getee- kend Y. R. Besch. zegt dat hij met die letters V. R. nie mand had bedoeld. Get. erkent dat den 23en September besloten werd te patrouilleeren ten einde, indien iemand zich mocht bevinden in de richting naar de Hoefkade, dien per soon in handen te krijgen. Hij zag den besch. met Dübel op den Moerweg, omdat die liep langs de wete ring, waarop de Iloetkade loodrecht staat. Den 24en September zag get. den besch. met get. Vonk komen dadelijk gevoelde de get. veel emotie en dacht hij „dat is de beschreven persoon." Get. erkent dat besch. een doornenstok in de hand had en een bruinachtige ulster over de arm. Get. zag hem loopen in de richting naar de Hoefkade en zag hem met Vonk spreken; maar toen get. besch. in omgekeerde richting zag teruggaan naar den Loosduinschen weg, zond get. den inspecteur Dübel naar besch. om hem in te halen. Dit geschiedde. Dübel haalde hem in, maar toen Dübel lang met hem sprak, heeft get. zich tot hem begeven, hem gevraagd wie hij was. Get. heeft met de grootste nauwkeurig heid op het uiterlijk van den besch. acht geslagen, maar hoegenaamd niets vreemds in hem kunnen waarnemen, noch aan het strottenhoofd noch aan de kleur. Van eene beweging, dat hij sterk op de kiezen beet, heeft get. niets bespeurd. Get. herkent het koord, hem vertoond. Daarna geeft get. omstandige verkla ringen omtrent de bekentenis door besch. afgelegd. Get. heeft de zuster van besch. verzocht zich naar de gevangenis te begeven en te pogen de waarheid uit hem te krijgen. Hij heeft zich daarna naar de gevangenis begeven; in 't eind merkte get. aan de houding van besch. dat hij begon te wankelen in zijne antwoorden. Hij achtte het daarom beter dat de besch. eerst alleen was met zijne zuster. De zuster belde toen volgens afspraak. De besch. heeft toen volledige bekentenis afgelegd, eerst aan zijn zuster en daarop aan hem get. De 22ste getuige, inspecteur van politie, erkend zich op 24 Sept. bevonden te hebben op den Moer weg. Toen hij besch. met Vonk ontmoette, heeft jhij onmiddellijk den besch. aangesproken, verzocht mede te gaan en hem aan de meid van mevrouw Bouscholte vertoond; en verder dat besch. op de kalmste wijze antwoordde. Get. erkent ook het uit het water halen van den degenstok door een duiker op een der laatste dagen van October jl. waarbij get. tegenwoordig is ge weest. Besch. erkent den degenstok als den stok, waarmede hij de wond heeft toegebracht en zegt dien stok in het „Magas in du Louvre" gekocht te hebben, alleen omdat hij genoegen heeft in het bezit van een stok. Get. erkent dat bij de aanhou ding de stok niet is onderzocht; men had er geen erg in. De 23ste getuige, sergeant-majoor bij de jagers, die in dezelfde compagnie als de besch. dienst heeft gedaan, erkent aan den vorigen get. het menageboek te hebben vertoond, dat, zonder hooger jverlof, de kazerne niet mocht verlaten. Hij heeft den besch. des tijds als een zeer fatsoenlijk man gekend. De 24ste getuige (Musquetier), sergeant bij het regiment grenadiers en jagers, (die bij het afleggen zijner verklaringen zeer ontroerde), erkent dat hij besch. gekend heeft op den cursus te 's-Hage, twee jaren met hem aldaar heeft doorgebracht, totdat besch. naar de Oost gingdat get. beschuldigde nooit dron ken heeft geziendat besch. was van een bedaard karakter en een kalmte, die in 'toog viel; dat besch. hem nooit geklaagd heeft over het bezit van 't weinig vermogendat besch. geen losse hand had van geld uit te gevendat besch. niet wreedaardig, maar wel onverschillig van karakter was; dat beschuldigde wel eens een revolver en ook wel eens een groot mes bij zich had, om het te vertoonen daar het zulk een bijzonder mooi Indisch mes was; dat besch. eens aan get. verteld heeft dat zijne moeder van adellijk ge slacht was en het wapenbord in de Gothische Zaal werd tentoongesteld; dat get. besch. in den laatsten tijd, na zijn terugkeer uit Indië, zelden heeft gespro ken dat get. besch. op zekeren avond op de kamer van get. een degenstok heeft vertoond, door hem kort te voren gekochtdat get. den hem ten processe vertoonden degenstok niet met zekerheid als den- zclfden stok kan herkennen; dat besch. hem niet zeide, waarom hij den stok had gekocht; dat get. eenige dagen na den moord den afdruk van den be- wusten brandbrief heeft gezien. Get. erkent brieven door hem van den besch. uit de Oost ontvangen te hebben. Bij het bezoek aan den besch. gebracht en de ver warring ziende, waarin de besch. verkeerde kwam de gedachte bij hem op, dat de besch. de schuldige was. Moerweg en Hoefkade waren get. geheel onbekend. Besch. herkent de brieven, door hem uit de Oost aan get.; en herkent tevens al de brieven, door hem aan den heer Bogaardt gezonden. Besch. herkent tevens het koord, waarmede hij het kind heeft gebonden. Besch. verklaart het koord ge kocht te hebben om het kind te binden. Op de vraag van den verdediger antwoord set. dat besch. iemand was, die altijd zijn mond hield, op wien men steeds kon vertrouwen. De 26ste getuige erkent, dat zij als kind te Voor burg school was geweest met mevr. Bogaardt en mevr. De Jongli, maar dat er tusschen haar en mevr. Bogaardt een verschil van leeftijd bestond van meer dan tien jaren; dat zij van haren echtgenoot heeft gehoord dat mevr. De Jongh schertsenderwijze wel eens gezegd heeft, toen er sprake kwam van de hooge belastingen, die mevr. Bogaardt betaalde, dat zij ook wel zulke hooge belastingen wilde betalen. De 27ste getuige erkent dat mevr. De Jongh be hoorde tot een oud, aanzienlijk, maar niet tot een adelijk geslacht; dat besch. get. daaromtrent nooit inlichtingen heeft gevraagd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1880 | | pagina 2