f 400,000, t. z. 5,074,320.94 delen voor de jaren 1876 en 1877 ter zake van ge wone bijdragen van dien aard gerekend werd, is niets kunnen worden uitgekeerd. De laatste en eenige uit- keeringen uit die geldmiddelen over de vier besproken jaren bestonden in twee bepaaldelijk voor den ves tingbouw bestemde bijdragen, te zamen groot 5,000,000 uit de batige sloten van vroegere Indi sche dieDsten. Van zelf word ik er toe gebracht, hier onmiddel lijk bij te voegen, dat dezelfde onzekerheid, öf en in hoeverre op eene bijdrage uit de Indische middelen te rekenen valt, zich ook wederom met betrekking tot het dienstjaar 1880 aan ons opdringt. Mijn geachte ambtgenoot, de Minister van Kolo niën, heeft het raadzaam geacht 's Konings machtiging te vragen, om het wetsontwerp betreffende regeling van de verhouding der geldmiddelen van Nederlandsch Indië tot die van het Rijk in Europa, in te trekken. Ik heb daartegen geen bezwaar gemaakt, omdat het ook mij voorkomt, dat het denkbeeld van eene vaste vergoeding uit de Indische schatkist aan de Neder- landsche voor zekere uitgaven ten behoeve van Indië gedaan, waarop dat ontwerp berust, alsnog nadere overweging vordert. Dat zoowel de Minister van Koloniën als de Minis ter van Financiën aan het beginsel vasthoudt, dat de eenheid van belangen een verband tusschen de geld middelen van het moederland en die der overzeesche bezittingen medebrengt, kan u hieruit blijken, dat zoo wel in de Indische begrootingswetten als in de Neder- landsche raming der middelen de post „Bijdrage van Nederlandsch Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven" opgenomen is. Doch onder de be staande omstandigheden achtten wij het, wilden wij niet gevaar loopen ijdele verwachtingen gaande te maken, niet geoorloofd, dien post voor 1880 anders dan voor memorie uit te trekken. De hoofdstukken der begrooting van uitgaven voor 1880, die thans aan uwe beoordeeling wordt on derworpen, wijzen een gezamenlijk bedrag aan van115,049,238.91 zijnde eene som van4,775,860.07 minder dan het voor den dienst 1879, met inbegrip van de sedert tot stand gekomen verhoogingen, toege staan bedrag van119,825,098.98 Tot juiste vergelijking van die beide begrootingen moet, ook in navolging van hetgeen vroeger is ge schied, van het gezamenlijk bedrag der beide diensten worden afgetrokken wat toegestaan is en aange vraagd wordt voor: 1879. 1880. ter zake van vergoeding aan de Amsterdamsche Ka naalmaatschappij wegens uitbreiding der bij bestek vast gestelde werken aanleg van Staats spoorwegen en sub- sidiën voor spoor wegen en het geheele hoofdstuk der Natio nale Schuld te zamen Trekt men nu drag van 230,200.00/ 50,000.00 8,200,000.00 7.100,000.00 28,435,920.33 28,456,676.33 36,866,120.00/35,606,676.00 van het voor 1879 toegestaan be- 119,825,098.00 af het bovenvermelde van 36,866,120.00 82,958,978.00 en van de voor 1880 aangevraagd wordende som van 115,049,238.00 de bovenvermelde van35,606,676.00 79,442,562.00 dan blijkt dat, afgescheiden van de hierboven afzonderlijk genoemde onderwerpen voor 1880 minder wordt aangevraagd3,516,416.00 Deze vergelijking zal, naar ik meen, het vertrou wen kunnen wekken, dat de Regeering ernstig tegen uitzetting van de Staatsuitgaven wenscht te waken niet alleen, maar die uitgaven, waar het belang des lands er zich niet tegen verzet, ook zooveel mogelijk zal trachten te bekrimpen. Ik moet er echter al dadelijk bijvoegen, dat die vergelijking waarschijnlijk een tegenovergesteld verschil zou hebben aan het licht gebracht, indien mijne ambtgenooten voor Binnen- landsche Zaken en voor Waterstaat, Handel en Nij verheid zich nu reeds in staat hadden bevonden, om de gelden aan te vragen, die tot uitvoering der nieuwe wet op het lager onderwijs en voor de verdere verbetering van den Rotterdamschen Waterweg zul len blijken noodig te zijn. Voor beide onderwerpen komt eene latere belangrijke verhooging van de be trokken hoofdstukken onvermijdelijk, immers in hooge mate waarschijnlijk voor. De voornaamste oorzaken van het aangewezen ver schil zijn de volgende Minder wordt aangevraagd ten behoeve van het Huis des Konings, wegens het ten einde loopen van het werk der Koninklijke stallen 75,000 het Departement van Justitie, hoofd zakelijk voor gebouwen, pensioenen en wachtgelden73,781 het Departement van Marine, hoofd zakelijk wegens latere uitgaven voor den aanbouw van schepen, tegenover eenigszins hoogere voor het loodswezen, de betonning, bebakening, en kust- en oeververlichting597,116 het Departement van Oorlog, wegens een lager bedrag zoo van gewone als van buitengewone uitgaven, waaronder die voor de voltooiing van het vesting stelsel 1,021,900 het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, hoofdzakelijk we gens verschillende waterstaats-uitgaven, waaronder die voor den Rotterdamschen Waterweg, ten bedrage van/1,824,200, te zamen minder2;240,086 en het Departement van Koloniën, wegens lagere uitgaven voor de West- Indische koloniën173,819 te zamen minder Transport 107,502,969.00 Uit het fonds der koopprijzen van domeinen kan als bijdrage aan de middelen worden afge zonderd 400,000.00 terwijl de bijdragen uit de Indische geldmid delen slechts konden worden uitgetrokken Daarentegen wordt meer aangevraagd ten behoeve van: de Hooge Colleges van Staat en het Kabinet des Konings 238 het Departement van Bui- tenlandsche Zaken, hoofdzake- kelijk wegens pensioenen. 900 het Departement van Bin- nenlandsche Zaken, wegens hoogere uitgaven voor: het bestuur der provinciën ƒ151,155 de statistiek en de 6de algemeene volkstelling 121,600 de drie takken van onderwijs 678,291 kunsten en we tenschappen. 27,069 verschillende an dere onderwerpen12,647 ƒ990,762 waartegenover staan eene lagere aan- vtaag wegens uit gaven ter bestrij ding van veeziek ten, ad 400,000 en andere minder belangrijke vermin deringen,ad 6,250 te zamen. .„406,250 Blijft meer .„584,512 en voor het Departement van Financiën, hoofdzakelijk tot verdere voorbereiding van de herziening der belastbare opbrengst op de ongebouwde eigendommen79,636 4,181,702 665,286 Blijft minder bovenvermelde som van 3,516,416 De belastingen, inkomsten van domeinen, posterijen, telegraphie, Staatsloterij, jacht en visscherij, benevens de loodsgelden, worden geraamd op 98,326,084.00 Bij deze raming is slechts voor weinige mid delen op eenige vermeerdering gerekend. Voor andere meende ik de raming van het loopende jaar te kunnen overnemenmaar voor die, welke verband houden met de waarde der vaste goede ren, eenige vermindering te moeten aannemen. De slotsom is dan ook, dat deze raming ongeveer 600,000 lager is dan die voor 1879, en, na aftrek van hetgeen er in begrepen is wegens het recht van successie in de rechte lijn, de werke lijke opbrengst derzelfde middelen in het jaar 1878 met niet meer dan 500,000 overtreft. Het aandeel van den Staat in de opbrengst der exploitatie van Staatsspoorwegen moest mede lager dan voor 1879 geraamd worden, en is nu gesteld op1,572,000.00 De rubriek „verschillende ontvangsten en toe vallige baten'' kon ditmaal op een buitengewoon hoog bedrag geraamd worden, omdat er in be grepen is eene som van 4,674,320.94 wegens het niet ten bate van den dienst 1878 komende gedeelte van de aflossing der bekende leening van 5,500,000 aan de Amsterdamsche Kanaalm. Die rubriek is nu uitgetrokken voor 7,604,885.00 Transporteeren. f 107,502,969.00 memorie. De raming van de middelen bedraagt dus107,902,969.00 hetwelk, vergeleken met het bedrag der aan gevraagde uitgaven ad115,049,238.91 een tekort aanwijst van. 7,146,269.91 Dat tekort zal echter in rond cijfer met/2,550,000 kunnen verminderen en dus tot ongeveer/4,600,000 kunnen dalen, indien het aanhangig ontwerp houdende nadere voorzieningen omtrent de liquidatie der voor malige Wees- en Momboirkamers tot wet wordt verheven. In weerwil van dezen stand van zaken en ofschoon, naar de meening van mijn geachten ambtgenoot voor het Departement van Koloniën, de beschikking ten behoeve van het Indisch beheer over het bij art. 2 der wet van 15 December 1878 (Staatsblad n°. 193) uit 's Rijks schatkist toegestaan voorschot van 9,000,000 nog in deze maand zal moeten aanvan gen en waarschijnlijk vóór het einde des jaars het bepaalde maximum zal bereiken, meen ik toch dat 's Rijks kas ten gevolge van den gewonen loop van ontvangsten en uitgaven en dank zij der opbrengst van de in het vorig jaar gesloten geldleening, ook gedurende den loop van het jaar 1880 genoegzaam van betaalmiddelen zal zijn voorzien, om eenige krediet operatie overbodig te doen zijn. Onder deze omstandigheden zal het, naar ik ver trouw, bij u geen bedenking ontmoeten, dat de Staats- begrooting ook ditmaal weder voorloopig door eene machtiging om schatkistbiljetten uit te geven of te beleenen, in evenwicht gebracht worde. Het hierboven becijferde tekort van 7,146,269.91 op de Staatsbegrooting in haar geheel, neemt echter eene eenigszins gewijzigde verhouding aan, wanneer wij ons eene splitsing mogen veroorloven tusschen gewone en buitengewone uitgaven eenerzijds en gewone en buitengewone ontvangsten aan den anderen kant. Immers, wanneer men het totaal der aangevraagde uitgaven ad115,049,238.91 vermindert met hetgeen daarin be grepen is wegens onderwerpen, die zoo noodig door middel van geld leening kunnen worden bestreden, namelijk die voor aanleg van spoor wegen ad 7,100,000 en van vestingen ad 2,560,000 9,660,000.00 dan blijkt het bedrag der uitga ven. waarin uit de gewone midde len moet worden voorzien, te zijn. 105,389,238.91 Daartegenover staan dan de ge raamde middelen ad107,902,969.00 te verminderen metdenietterug- keerende aflos sing van de Am sterdamsche Ka- naalmaatsch. a/4,674,320.94 en met de bij drage uit het do meinfonds 102,828,648.06 aanwijzende een tekort op de gewone middelen tegenover de gewone uitgaven van. 2,560,590.85 ongerekend altoos de mogelijke verhooging van uit gaven voor het lager onderwijs en voor andere on derwerpen, waarvoor nadere aanvragen in het dienst jaar 1880 kunnen noodig blijken. Wanneer ik nu ten slotte de u verstrekte mede- deelingen in kort bestek samenvat, dan verkrijgen wij deze uitkomsten: De uitgaven over de dienstjaren 1876, 1877,1878 en 1879 zijn of zullen zijn gedekt of nagenoeg gedekt (immers behoudens een nadeelig verschil, dat voor loopig op niet meer dan 21/, millioen geschat behoeft te worden), behalve door de voor die jaren aange wezen gewone middelen, door de overschotten der dienstjaren 1874 en 1875 en door de opbrengst der leening van 1878. De ruim 42 millioen door deze leening verkregen, zullen dan daarmede ook verbruikt zijn. Voor het dienstjaar 1880 hebben wij, zooals de begrooting, die ik u hier voorleg, is ingericht, het vooruitzicht, dat de gewone, en tot op zekere hoogte zelfs de buitengewone middelen en be hoeften met betrekkelijk gering verschil tegenover elkander in evenwicht gebracht zullen kunnen worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1879 | | pagina 2