Maandag 28 April.
N°. 5888.
a°.
Dit Nommer bestaat uit TWEE
BLADEN.
Eerste Blad.
STADS-BERICHTEN.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PEIJS DEZER COÜRAÜT:
Voor Leiden per 3 nmndea.1.10.
Franco per post1.40.
Afeendert^jke Nommers0.09.
Deze Courant wordt dflgeljjks, met uitzondering
ran Zon- mi Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DEB ADVERTENTIES
Vu 1ft rtjtll
leder* regel meer
G rooier» tetter* a
pLuUnnml*.
1.0».
0.17*.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van LEIDEN,
Gezien art. 8, 1ste alinea, der Wet van 2 Juni 1875
{Staalsblad n°. 95), tot regeling van het toezicht bij het
oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder
kunnen veroorzaken;
Brengen by deze ter algemeene kennis, dat door hen op
heden vergunning is verleend aan: JOHANNES ANTHO-
NIUS HEUS en zyne rechtverkrijgenden, tot de oprich
ting van eene azijn/makerij in het perceel aan het Galge
water n°. 16, en FRANS JANSEN en z\jne rechtverkrij
genden om het pand in de Vestestraat n°. 126 in te rich
ten tot bevxuxrplaaU en verwerking van ongebluschte kalk.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, V. d. RRANDELER, Burgemeester.
24 April 1879. E. KIST, Secretaris.
Be BURGEMEESTER der gemeente Leiden,
Gelet op art. 21 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad
N°. 134);
Brengt ter kennis van de ingezetenen, dat in de afgeloopen
week 2 personen aan mazelen zijn overleden.
Leiden, De Bargemeester voornoemd,
26 April 1879. V. BRANDELER.
Een Wondeplek.
Het algemeen nieuwsblad „Oostergo" bevatte
onlangs een beschouwing, die algemeen de aan
dacht trok en dan *>ok door de dagbladpers nogal
werd besproken. Vrij natuurlijk trouwens: het
bedoelde opstel toch behelsde denkbeelden, in
menig opzicht afwijkende van een in onze dagen
vrij algemeen gevolgde zienswijze. „Oostergo" nl.,
de oprichting van een kosthuis voor werklieden
te 's-Hage besprekende, opperde de vraag of men
bier niet te doen had met een openbaring van een
philanthropisch streven dezer eeuw, die ernstige
critiek noodzakelijk maakt.
De ongehuwde werkman, zoo ongeveer redeneert
het blad, is niet allereerst de maatschappelijke
lijder, voor wien zoo gezorgd moet worden. Het
wordt zoodoende den werkman in zijn ongehuwden
staat zoo goed gemaakt, dat het huiselijk leven
wordt ondermijnd en huiselijke deugd, toewijding
en zelfverloochening worden tegengewerkt ten
nadeele van het huiselijk geluk.
Vervolgens wijst „Oostergo" er op, dater niets
wordt gedaan voor die anderen, wien de levens
last dubbel zwaar drukt, van wie zoo ontzaglijk
wordt gevraagd, die nooit eeaigen steun ontvangen,
nl. de kleine middelklasse en nog een trap hooger
•de burgerij, die al het noodige moet verdienen,
veel moet bijdragen en, door nijpende zorgen ge
drukt, bet oogenbiik angstig verbeidt, waarop zij
zal moeten afdalen van de hoogte, waarop zij
staat, om haar kinderen een droevige toekomst
tegen te voeren.
In die beschouwing is ongetwijfeld eenige waar
heid gelegen, doch zeker niet de volle waarheid.
Niemand zai ontkennen, dat de ongehuwde werk
man het nog zoo kwaad niet heeft in de wereld,
en in dat opzicht is hij lang niet de eerste, die
aanspraak heeft op ondersteuning. Doch tegenover
de meening dat door zorg voor den ongehuwden
werkman het huiselijk leven wordt ondermijnd,
stellen wij een andere zienswijze, nl. dat het nog
zoo kwaad niet is, den jeugdigen ongehuwden
werkman het leven althans zoo draaglijk te maken
dat hij niet al te vroeg de toevlucht neemt tot
het huwelijk. Dat laatste toch is zeker een niet
minder ernstige ondermijning van het huiselijk
levea. Er is reeds dikwijls genoeg op gewezen,
hoe menig jonggezel, die zelfs in zijn vak nog
lang niet volleerd is, zich reeds met vrijages inlaat
om maar al te vroeg zich aan een levensgezellin
te verbinden op een tijdstip, dat geen van beiden
■og in staat is zich een denkbeeld te vormen van
de huiselijke zorgen, die hen van jaar tot jaar op
nijpender wijze zullen omriugen.
Met den jeugdigen werkman gaat het, zij het
dan ook in eenigszins anderen vorm, maar al te
dikwjjls als met den Groninger arbeider, die, toen
hij zich eenzaam begon te gevoelen op de wereld,
de eerste de beste boerendeern opzocht met de
vraag: „Wil doe mit mie trouwen, nei of joa?
Doe must 't gauw weiten, anders goa ik naar ein
ander." En al werkten nu kosthuizen als het Haag-
sche niet anders uit dan den jonggezel terug te
houden van een al te vroegtijdig, onberaden huwe
lijk, zij zouden reeds nut genoeg stichten om ze niet
louter een vrucht van ziekelijke philanthropie te
noemen.
In de tweede plaats is de sprong, waarmee
„Oostergo" van den ongehuwden werkman tot den
kleinen burgerstand komt, wel wat heel groot.
Tusschen die twee rubrieken immers bestaat nog
een derde, die der gehuwde werklieden, wier lot,
althans wanneer zij voor een eenigszins talrijk
gezin hebben te zorgen, waarlijk ook zoo benij
denswaardig niet is.
Doch komen wij thans tot hen die door „Oos
tergo" meer in het bijzonder de maatschappelijke
lijders worden genoemd, den kleinen middelstand
en de een trap hooger geplaatste burgerij, dan
betwisten wij de stelling dat er voor dezen niets
wordt gedaan. Vooreerst noemen wij, wat hen
betreft, die hun bestaan vinden in werk van hoofd
of geest, de vereeniging „Eigen Hulp." Wij weten
wel, dat menigeen ons zal tegenwerpen dat die
vereeniging Teeds velen heeft teleurgesteld, en
wij stemmen zelfs toe, dat zij het geheim nog
schijnt gevonden te hebben om vooral op kleine
plaatsen tastbare voordeelen af te werpen. Maar
nog daargelaten, dat de in den aanvang bij velen
al te hoog gespannen verwachting noodzakelijk
een reactie in ongunstigen zin moest ten gevolge
hebben, kunnen wij toch constateeren, dat, „Eigen
Hulp" op grootere plaatsen voor haar leden reeds
geen onaardige baten begint af te werpen, ware
het alleen door het oprichten van winkels, die
behalve de zekerheid vsu deugdelijke waren, hier
en daar reeds een niet onbelangrijke uitkeering
aan aandeelen in de winst opleverden.
Voorts bestaat er onder den kleinen middel
stand een andere rubriek, waarvoor ook wel iets
wordt gedaan, meer nog dan door „Eigen Hulp",
dart immers, behoudens de niet genoeg te erkennen
verdiensten der oprichters, alleen, en terecht, in
eigen boezem steun zoekt, en niet daarbuiten.
Wij bedoelen de kleine neringdoenden, die in
tijd van nood in de zoo zegenrijk werkende voor
schotbanken een onwaardeerbaren steun vinden.
„Arbeid adelt'1 voor vrouwen uit den zooge-
naamden fatsoenlijken stand.Doch wij willen
geen voorbeelden meer aanhalen, maar nog even
stilstaan bij de uitdrukking, waarin wordt ge
sproken van hen, die, afdalende van de hoogte
waarop zij staan, hun kinderei een droevige
toekomst tëgenvoeren.
Zulken zijn er, ja zijn er velen, maar het zijn
diegenen, wien het aan moed ontbreekt zich te
verheffen boven het de geheele maatschappij onder
mijnende valscbe begrip van stand en fatsoen.
Zij, die slechts met moeite voor het oog der
wereld een stand ophouden, waarin zij weten dat
zij hun kinderen niet kunnen opvoeden, offe
ren aan een valsche schaamte, die hen terughoudt
te toonen, wie zij werkelijk zijn, brengen daaraan
offers' ten koste vaa hun kinderen. Die valsche
trots, dat gebrek aan nederigheid, dat bewieroo-
ken van den valschen schijn is een der wonde-
plekken van de tegenwoordige maatschappij, waar
door eindeloos veel ellende wordt gesticht. Toch
zal die kanker vooreerst wel blijven voortweeden,
want om die valsche schaamte af te leggen, daar
toe behoort een zedelijke moed dien slechts weini
gen bezitten.
I/EIBEK, 26 April.
Met genoegen maken wij melding van de uit
voering, gisteravond door de Leidsche Zangver-
eeniging gegeven. Door het groot aantal medewer
kenden was het orkest voor deze gelegenheid aan
zienlijk uitgebouwd, terwijl de overgebleven ruimte
der Stadszaal flink bezet was. De verwachtingen,
die omtrent de uitvoering van Schumann's „Das
Paradies und die Peri" waren gekoesterd, zijn
zeer zeker niet teleurgesteld, zoo niet in menig
opzicht overtroffen. De moeielijkheden aan een goede
vertolking van dit toonwerk verbonden zijn vele.
De vereeniging heeft die o. i. schitterend over
wonnen en met deze uitvoering haren goeden naam
opnieuw gehandhaafd. Wel hadden de korem niet zoo
veel te doen als dit in andere composities meestal het
geval was, doch wat zij deden, deden zij goed
en op een wijze zoowel der compositie als hun
directeur waardig. Na het overzicht dat reeds
vroeger in deze courant van den tekst is gegeven,
zij het voldoende zich thans slechts tot de uit
voering zelve te bepalen, waarbij de solisten in
het bijzonder een voorname plaats bekleedden. Er
traden er toch niet minder dan acht op, waarvan
mej. Wilhelmina Gips van Dordrecht en de
heer Ecail Fischer van Rotterdam reeds van
vroeger hier goede bekenden waren. Hun schoone
zang en gevoelvolle voordracht koDden niet anders
dan bewondering wekken, terwijl onze stadgenoot
de heer B. J. De Goey het drietal op waardige
wijze voltallig maakte. Namens de damesleden van
het koor werd mej. Gips een prachtig bouquet
aangeboden. Naast haar hadden nog een vijftal
dames uit het koor plaats genomennl. mej.
J. Parmeutier, M. Ter Laag, beiden leerlingen der
Muziekschool, en een drietal wier namen niet op
het programma vermeld stonden. De bescheiden
heid verbiedt ons daarom ze ook hier te noe
men. Zij zouden daarop echter wel aanspraak
mogen maken, want de wijze waarop het vijftal
„prinsessen" naast de „koningin" hare partijen,
hetzij alleen, hetzij in vereeniging, vervulde, was
uitstekend en droeg ongetwijfeld ieders goedkeuring
weg. In verband met zulk een aanzienlijk perso
neel is het natuurlijk hier de plaats niet in bij
zonderheden te treden en moet men zich slechts
tot dezen totaal-indruk bepalen. Dank zij insgelijks
de medewerking van het talrijke orkest, liep alles
op de enkele kleine vlekjes te wijzen zou ondank
baar zijn verdienstelijk van stapel, zoodat èn de
vereeniging in het algemeen èn de heer A. J.
Wetrens, die ook nu weder van zijne bekwaam
heden als directeur blijken gaf en daarvan thans
ook de schoone vruchten oogstte, met voldoening
op deze uitvoering mogen terugzien.
Het eenjarig onderhoud der kazernegebouwen
en het herstellen van walmuren alhier zijn aan de
aannemers, resp. de heere* A. Ressenaar en W.
H. Neuteboom, door den minister van oorlog gegund.
Voor het teekenen werden gisteren in Den