werd aangerekend. Hij scheen zich dan ook bij zijn wapen-collega niet bijzonder op zijn gemak te gevoelen. Althans, met een „bonjour" groette hij hen en moest nog met behulp van een paar burgers al zwaaiende en zijn geweer nu en dan zelfs niet meer meester zijnde, verder worden geleid. Tegen eene dienstbode, J. K. ge naamd, die ten nadeele haars meesters eenige voorwerpen ontvreemd had, en tegen eene 49-jarige vroQw, die in een uitdragerswinkel een koperen strijkijzer stal, is door de politie alhier proces-verbaal opgemaakt. Nader wordt ons gemeld dat de koe te Koudekerk niet om besmettelijke longziekte is onteigend enz., maar dat zulks plaats had om reden van hare slechte longen. In de afgeloopen week zijn te Kat- wijk 36 schuiten aangekomen, die besomden f 150 a f 230 in zes dagen. De schuiten welke Maan dag 11. zijn uitgevaren werden door stormweer genoodzaakt Woensdag terug te komen, doch be somden door zeer hoog bestede vischprijzen f 80 a f 130 in drie dagen. Er werd besteed: voor tarbot f 2.50 a 8, benschol 40 a 70 ets., ka beljauw f 1.50 a 3.25 per stuk; levende schol 8 a 11, scharren f 4 a f 5, rog f 3 a f 4 per mand. De booge raad heeft arTest gewezen omtrent het beroep van den proc.-gen. bij het gerechtshof te 's-Gravenhage ingesteld tegen het arrest waarbij de effectenhandelaar G. D. uit Rotterdam wegens bedriegelijke bankbreuk tot tuchthuisstraf is veroordeeld, maar waarvan niet was bevolen dat een uittreksel te 's-Hage zou worden aangeplakt. De hoogste rechter heeft thans met vernietiging van het arrest voor zooveel een deel der qualificatie betreft, bedoelde aanplakking met een uittreksel uit zijn arrest, bevolen en het beroep door den veroordeelde ingesteld verworpen. Het doofstom jongetje, dat onlangs te Amsterdam door den tram is aangereden, is aan de gevolgen der bekomen wonden overleden. Te Rotterdam is gisterochtend om streeks halfvijf brand uitgebroken op de zolders van een uitgestrekt pand in de Kipstraat nabij de Goudsche Wagenstraat, dat uit drie huizen be staat. De brand is ontstaan in de werkplaats van een witwerker en had spoedig een ernstig aanzien. Eenige handspuiten en ééne der stoomspuiten werden in werking gebracht, doch eerst te negen uren ongeveer waren de vlammen gebluscht. De bovenverdiepingen van het pand zijn uitgebrand, doch de muren zijn blijven staan. Zaterdag in den laten avond is te Rotterdam in de Oude Vogelenzang een moord gepleegd, waaromtrent het volgende wordt mede gedeeld Johanna Termijn trad vele jaren geleden in den echt met zekeren Groeneweg, doch werd later door hem verlaten. Groeneweg kwam een paar jaar geleden te overlijden, doch Johanna had, van het oogenblik dat zij van haren man ont slagen was, een ongebonden leven geleid. Zij leefde nu met den een, dan met den ander, totdat zij zeven jaren geleden in kennis kwam met Hubrecht De Jonge, een polderwerker, bijgenaamd Jan Kastanje, geboortig uit Baarland in Zeeland. Gedurende zeven jaren leefden beiden als getrouwde lui van het loon, dat Hubrecht verdiende. De ver blijfplaats van het paar was een slop in de Oude Vogelenzang, eene nauwe straat achter de Kipstraat. Op zekeren laten avond, nu ongeveer twee maan den geleden, zoo verhalen de buren, had Hubrecht een boek medegebracht. „Ga maar naar bed," zei hij tot Johanna: „ik heb nog wat te lezen." Zij wilde weten wat het was, maar hij zeide: „dat zij het niet weten mocht" en „dat het haar niet aanging." Zij heeft zich toen werkelijk naar bed begeven, maar bespiedde nieuwsgierig wat de ander uitvoerde en slaagde er in op te merken, dal het boek allerlei teekens droeg, die zij als vrijmetselaars-symbolen meende te herkennen. Daar over geïnterpelleerd, weigerde hij inlichting te geven. Zij beschouwde hem nu als een vrijmetse laar, wat in haar oog gelijkstond met godloo chenaar. „Nu gij toch niet gelooft in Onzen lie ven Heer Jezus, is het maar beter dat wij van elkander gaan" moet zij gezegd hebben, en daarop heeft Hubrecht haar zonder tegenstribbe len verlaten. Niet slechts hebben de buurvrouwen het uit den mond van Johanna vernomen, maar de omstandigheid voegt zich er bij, dat Hubrecht in het bezit is gevonden van een rooden zakdoek, waarop eene menigte ma<;onniekke symbolen ge drukt zijn. Hubrecht, die 37 jaar oud is, terwijl Johanna den leeftijd van 45 jaar had bereikt, ging nu in de Adrianastraat wonen, maar weldra schijnt minnenijd of wraakzucht zich van hem meester te hebben gemaakt. De buren verhalen alhans, dat hij een paar Zondagen in het slop geweest is en zich daar aan eenig rumoer heeft schuldig gemaakt. Anderen verhalen, dat hij een mes getoond heeften zou gezegd hebben: „Dit mes zal haar God zijn." Weer anderen verhalen, dat hij, zich Zaterdag latende scheren, tot den barbier gezegd heeft: „Uw mes is scherp, maar ik heb er een dat nog scherper is; gij zult daar morgen van booren." Hubrecht heeft Zaterdag avond de gangen van Johanna bespied. Hij trof haar omstreeks halfelf aan onder den viaduct van den spoorweg bij de Hoogstraat, waar zij zich bevond in gezelschap van een manspersoon. Hu brecht volgde het paar tot in het slop. Johanna moet toen tegen haren nieuwen minnaar gezegd heb ben „ga jij maar zoo lang naar boven." Hij deed het, maar in hetzelfde oogenblik was Hubrecht in het enge benedenportaal, wierp de deur toe, schoof er den grendel op, trok zijn mes en viel in het stikdonker als een roofdier op Johanna aan. Zij gaf een gil, nog een gil, riep „moord!", kermde en rochelde, maar die in huis waren durf den den woesteling niet aan en van buiten kon geen hulp worden verleend, daar de deur geslo ten was. De politie, door de buren gewaarschuwd, was schier onmiddellijk op het terrein aanwezig, maar de gesloten deur belette ook haar tusschenkomst. De deur werd met veel inspanning door een der buren met een bijl stuk geslagen. Demoordenaar leverde zich nu zonder verzet over, na alvorens zijn reutelend slachtoffer, zoo luidt het verhaal der buren, nog een paar geweldige trappen op het hoofd te hebben toegebracht. Het lichaam der vrouw lag met de beenen in het portaaltje en met het bovenlijf op de eerste treden van de trap. Alles droop van het bloed, waarin de flarden kleefden van het goed, dat haar in de worsteling van het lijf was gescheurd, gestoken of gesneden. Toen dr. Eshuys er bij kwam, was geen teeken van leven meer bij de ongelukkige te bespeuren. In den aangrenzenden stal werd door hem een voorloopig onderzoek bewerkstelligd, waarbij het bleek, dat de nek, ter hoogte van de bovenste halswervels, dwars verloopende wonden vertoonde; dat de schedel ter hoogte van het rechter-wandbeen twee evenwijdige, vrij diepe wonden droeg; dat de buitenvlakte van den rechterarm eene opper vlakkige wond had ontvangen, en dat in den elle- boogsplooi van den rechterarm eene diepe snede was toegebracht. Het schijnt dat deze laatste wond, door het doorsnijden van den slagader, de doodelijke is geweest, liet lijk is naar het ziekenhuis over gebracht, waar gisteren een nader deskundig onder zoek plaats had. De moordenaar werd tot gisternamiddag in be waring gehouden op het bureel aan de Kaasmarkt, waar hij in zijne cel werd bewaakt door twee agenten van politie. Hubrecht De Jonge, die zijne schuld ten volle bekent, is een man van middelbare lengte. Zijne kleeding is die van een schooier. Zijn gelaat is door de zon gebruind, Zijne haren zijn zwart, zijne gelaatstrekken zijn regelmatig; in zijn groot donker oog schuilt iets arglistigs, maar voor het overige heeft hij niets in zijn voorkomen, dat een wreeden en bloeddor- stigen aard aanduidt, zelfs was dat niet giste ren het geval toen hij, na den nacht in den kerker te hebben doorgebracht, daar stond, met het hemd geheel rood gekleurd van het bloed zijns slachtoffers. Zijne taal was fatsoenlijk. Hij wei gerde te eten, en toen men er op aandrong dat hij een stuk brood zou nuttigen, verklaarde hij dat hij niet weigerde uit opzet, maar dat hij geen honger had en dan onmogelijk kon eten. Hij was kalm en bedaard. Uit zijn geheele wezen sprak als het ware de zelfvoldoening van bevre digden minnenijd. Het mes, waarmede hij de misdaad pleegde, droeg hij in eene lange, zwarte, lang gebruikte scheede, tusscheu d.n band van zijn broek, en is zoo versleten, dat er meer dan gewone spier kracht toe schijnt te behooren om er de wonden mede toe te brengen, die de ongelukkige vrouw heeft ontvangen. Het geronnen bloed van de vrouw kleeft aan het moordwerktuig, dat ten processe als overtuigingsstuk zal dienen. Een vreeselijke ramp heeft de stad Mohilew aan den Dnjestr getroffen. De stad is tegen de helling van een berg gebouwd; aan den voet daarvan stroomt de Dubrobeuka, een berg stroom, tot welks oevers zich de huizen der stad uitstrekken. De woningen van het onderste ge deelte der stad zijn meest alle bouwvallig, zoodat elke zware storm ze doet waggelen. Elk oogenblik was het instorten te vreezen. De noodigste repa ration bestouden daarin, dat men rondom een of ander der huisjes een paar schoppen aarde opwierp of het dak met oude planken oplapte. Ten over vloede hadden de bewoners van het hooger gele gen gedeelte de gewoonte aangenomen hun vuilnis eenvoudig langs de helling naar beneden te werpen. Dit vuilnis vormde langzamerhand een wal, die hoe hooger hoe hooger werd. De aan den voet van den berg huizenden zagen dit rustig mede aan. Eindelijk stortte de wal in en bedolf ouder zich drie huizen. In menigte snelde men naar de plaats des ouheils, de politie en de brandweer waren dadelijk ter plaatse, maar er heerschte groote wanorde, geschreeuw, gekerm, radeloosheid. Ein delijk begon men te graven, doch er was gebrek aan schoppen en spaden. Éindelijk had men de daken ontbloot en afgebroken en stond men op den zolder. Men beging de onvoorzichtigheid van boven in de bedolven woningen te dringen in plaats van ter zijde, om zoo de nog levende per sonen te genaken. Door den zwaren druk dien al die lieden op de zoldering uitoefenden, braken de draagbalken en de opgehoopte aarde stortte in de lager gelegen vertrekken op de zich daar be vindende personen. De politie spande alle pogingen tot redding in, doch de aandringende menigte hinderde haar in haar werk. Eindelijk vernam men menschelijke stemmen uit de puinhoopen. Haastig werkte men voort. Plotseling verschijnen twee vrouwenhanden die een kind omhoog houden. Men neemt het kind aan, de toeloop wordt al grooter en grooter; daar verdwijnen de opgeheven handen weder, de nauwelijks gemaakte opening had zich weder gesloten. Langzaam vordert de arbeid. Het nieuwsgierige volk is niet te bewegen zich op een afstand te houden, zoodat men ge noodzaakt is de militaire macht te hulp te roepen. Van toen af vlotte het werk beter, maar nog steeds was er groot gebrek aan gereedschap. Eindelijk haalde men nog een vijfjarig kiud en eene vronw voor den dag, beiden zwaar gekwetst. Dat was al wat men heeft kunnen redden. Nog twee vrouwen- en vier kinderlijken werden later gevonden. BUITENLAND. P ra nlii-ij k. De conservatieve bladen bevatten een pro test der ministers van 16 Mei tegen het votum der Kamer van afgevaardigen te hunnen opzichte. Zij betwisten aan de Kamer alle gezag tot zoo danige handeling, omdat, al had zij het recht de ministers te beschuldigen, zij toch niet het recht had hen te veroordeelen en in hunne eer aan te tasten. Zij verklaren het oordeel over dat votum gerust aan de openbare meening te kunnen overla ten, wel wetende hoe alle voorstanders van recht en billijkheid er over zullen denken. Het „Journal officie!' maakt een regeerings- besluit bekend, waarbij de heer Albert Grévy tijde lijk belast wordt met de betrekking van civiel gouverneur-generaal van Algerië, en bevat tevens een aantal besluiten ter verandering van het per soneel der prefecten. De heer Eerry heeft bij de Kamer een wets ontwerp ingediend betreffende de vrijheid van het hooger onderwijs. Tolgens dit ontwerp wordt aan dea Staat het toekennen van graden teruggegeven. De linkerzijde begroette de voordracht met toe juichingen. Portugal. Doordien een Portugeesch onderdaan door den koning van Dahomey in de gevangenis geworpen is, wordt de haven van Whydah thans door een Portugeesch oorlogsschip geblokkeerd. De Kamer heeft met 91 tegen 32 stemmen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1879 | | pagina 2