beide begrootingen te geraken, meen ik, op het voet spoor van hetgeen vroeger geschiedde, van het geza menlijk bedrag der beide diensten te moeten aftrekken ■wat toegestaan is en aangevraagd wordt voor 1878. 4879. ter zake van vergoe ding aan de Amsterdam- sche Kanaalmaatschappij wegens uitbreiding der bij bestek vastgestelde wer ken aanleg van Staatsspoor wegen en subsidiën voor spoorwegen het geheele hoofdstuk der Nationale Schuld. en het geheele hoofd stuk van het Departe ment van Oorlog Te zamen. 60,341,017 ƒ55,733,420 Trekt men drag van 400,000 230,200 8,800,000 8,200,000 28,703,017 28,435,920 22,738,000 18,867,000 nu van het voor 1878 toegestane be- 120,489,896 af het bovenvermelde van 60,341,017 60,148,879 en van de voor 1879 aangevraagd wordende som van. 115,811,801 de bovenvermelde van55,733,120 60,078,681 dan blijkt dat, afgescheiden van de hiervoor afzonderlijk genoemde onder werpen, voor 1879 minder wordt aan gevraagd 70,198 een verschil, te minder onbevredigend, omdat alléén de voor uitkeering van het 4/5 van het personeel aan de gemeenten geraamde uitgaven 433,000 hooger geraamd worden dan voor 1878. De voornaamste oorzaken van dit verschil zijn de volgende Minder wordt aangevraagd ten behoeve van: het Huis des Konings (bouw der Koninklijke stallen)200,000 het Departement van Justitie, we gens wachtgelden14,500 het Departement van Marine 699,000 het Departement van Financiën, voor kosten van hernieuwing der muntbil jetten 12,000 pensioenen 30,400 het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, voor waterstaats belangen 222,700 door het wegvallen der uitgaven voor de tentoon stelling te Parijs165,000 en van die ter zake van voorschot aan de Maat schappij tot landaanwin ning op de Friesche Wad den 55,000 42,400 442,700 112,000 het Departement van Koloniën, ten behoeve der West-Indische koloniën. 1,510,600 Daarentegen wordt meer aangevraagd ten be hoeve van het Departement van: Justitie: voor lokalen der kantongerechten 30,000 Binnenlandsche Zakenvoor de zesde algemeene volkstelling 10,000; verschillende takken van onderwijs, inzonderheid het hoogere 399,000, kunsten en wetenschappen 93,000; te zamen 502,000 Financiën: voor uitkeering aan de gemeenten van viervijfden der Rijksbelasting op het per soneel 433,000verschillende uitgaven in ver band tot de hoogere opbrengst der middelen (waaronder de uitbreiding van het successierecht), de vernieuwing der hypothecaire inschrijvingen en het beheer der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen 154,000 te zamen 587,800 Waterstaat, Handel en Nijverheidvoor Bet postwezen 214,000 en voor de telegraphie 116,500; te zamen330,500 Totaal~T 1,449,500 Dit bedrag van dat der mindere uitgaven af trekkende, verkrijgt men eene mindere uitgaaf van61,100 Het verschil tusschen dit en het bovenvermelde bedrag van 70,198 verdeelt zich over een aantal andere kleinere posten. De voornaamste der verhoogingen kunnen als on vermijdelijk worden aangemerkt, daar zij een gevolg zijn van nieuwe wettelijke regelingen, met name van die betreffende het hooger onderwijs en de vernieuwing der hypothecaire inschrijvingen, van de hoogere op brengst der middelen en van de in het algemeen belang steeds wenschelijke uitbreiding en verbetering van den post- en telegraafdienst. Omtrent de raming der middelen voor 1879 wensch ik het volgende op te merken: De belastingen, inkom sten van Domeinen, postwezen, telegraphie, Staatsloterij, jacht en visscherij, benevens de loodsgelden worden geraamd op 98,908,562.00. Dit bedrag is ruim J 4,000,000 hooger dan de werkelijke opbrengst van 1877 en overtreft met ruim ƒ4,500,000 de raming dier middelen voor het loopende jaar. Bij den eersten opslag moet dit verschil zeer aanzienlijk schijnen. Men bedenke echter, dat 1877 voor de opbrengst der midde len een ongunstig jaar was, dat voor het loopende jaar op goede gronden eene opbrengst van bijna ƒ1,200,000 boven de raming te verwachten is, en dat alleen de uitbreiding van het successie recht tot de vererving in de rechte lijn eene verhoogde raming van ƒ2,346,000 wettigt. Het aandeel van den Staat in de opbrengst def exploitatie van Staatsspoorwegen kon slechts ƒ4000 hooger dan voor 1878 worden uitgetrok ken, dat is voor1,626,000.00 De rubriek „Verschillende ontvangsten en toe vallige baten" is 2,923,400 lager dan voor 1878 geraamd, hoofdzakelijk omdat daarin voor het loopende jaar eene teruggave van voorschot ad f 3,000,000 door de Amsterdamsche Kanaal maatschappij is opgenomen. Zij is nu gesteld op3,090,135.00 Als bijdrage uit de Indische geldmiddelen kan vooralsnog slechts worden voorgedragen] eene teruggave der uitgaven, welke ten behoeve dier bezittingen uit het hoofdstuk der Staatsbegroo- ting betreffende het Departement van Marine worden bestreden, ten beloope van 4,000,000.00 Uit het fonds der koopprijzen van domeinen kan als bijdrage worden afgezonderd 900,000.00 terwijl de reeds vermelde bijdrage uit de op brengst der geldleening gesteld is op 7,300,000.00 De raming der middelen voor den dienst 1879 bedraagt dus115,824,697.00 hetwelk, vergeleken met het bedrag der aan gevraagde uitgaven ad 115,811,801.00 een overschot aanwijst van 12,896.00 Er bestaat dus vooralsnog geen aanleiding, om eene machtiging tot uitgifte of beleening van schat kistbiljetten aan te vragen, ten einde de begrooting op het papier voorloopig tot sluiting te brengen. Men behoort zich echter volledig rekenschap te geven van den toestand van het oogenblik niet alleen, maar evenzeer van den weg dien men opgaat. 1. Welke bijdragen uit Indië kan de Minister van Financiën te gemoet zien? 2. Welke vermeerdering van gewone uitgaven staat te wachten 3. Met welke buitengewone uitgaven heeft zich de Staat belast of zal hij zich volgens ingediende, reeds aanhangige wetsontwerpen belasten 1. De omstandigheden die de vraag der Indische bijdragen beheerschen, zijn door den Minister van Koloniën in de Memorie van Toelichting tot de be grooting van Nederlandsch Indië voor 1879 uiteen gezet. Van het uittrekken eener bijdrage op den vroe ger gebruikelijken voet kon geen sprake zijn. Intus- schen viel het niet te ontkennen, dat uitsluitend ten behoeve van Indië, en alzoo als Indische uitgaven, sommige posten op de Nederlandsche begrooting voorkomen en uit Nederlandsche begrootingsmiddelen worden gekweten. Het zijn de zoodanige, waartoe al léén het bezit van Indië verplicht en die met dat bezit zouden wegvallen. Daaronder zijn in de aller eerste plaats te brengen de gelden, uit de Neder» landsche begrooting van Marine betaald ten behoeve der zeemacht in Indië. Ze zijn door den Minister van Koloniën in overleg met dien van Marine in ronde som geschat op vier millioen. Uit een oogpunt van billijkheid kwam het boven bedenking voor, die uit gave aan de Nederlandsche schatkist te restitueeren en in het belang eener ordelijke administratie beval zich dat mede aan. In dien geest is gehandeld. Vraagt men of niet ook in andere hoofdstukken der begrooting uitgaven kunnen worden opgespoord, die evenzeer uitsluitend als Indische uitgaven te be schouwen zijn, dan past daarop ongetwijfeld een be vestigend antwoord. Maar het kost uit den aard der zaak tijd en overleg, ze aan te wijzen en te verza melen, en het is daarom aan de Regeering voorge komen, dat, is eenmaal naar aanleiding der marine uitgaven het beginsel gehuldigd, aan een nader onderzoek is voor te behouden de vraag, voor welke zaken en tot welk bedrag de Indische begrooting buitendien nog jaarlijks met eene betaling aan de Nederlandsche schatkist zou kunnen worden belast. Nemen de om standigheden in Indië in de volgende jaren een gun- stigen keer en mogen wij ons dan weer verheugen in een toestand zooals tot voor weinige jaren aan wezig was, dan zal er, al mocht tijdelijk eenig geld voor Indië opgenomen en daarvoor op rente en aflos sing te rekenen zijn, weer evenals vroeger aanleiding bestaan om bij de wet de bestemming van Indische saldo's aan te wijzen. 2. Vermeerdering van gewone uitgaven, van uitga ven voor den algemeenen dienst. Zij was op de schaal, waarop zij in de allerlaatste jaren plaats greep, on matig en zorgwekkend. Zal zij te beteugelen zijn? Aarzeling in het antwoord zou reeds ontkenning zijn. Zij moet een einde nemen. Van 1857 tot 1877 steeg de opbrengst der gewone middelen van bijna 60 tot ruim 99 millioen, dat is, met 66 percent; maar klommen de eischen van den algemeenen dienst (waaronder geen rentebetaling, geen amortisatie, geen spoorwegaanleg, geen der zoogenaamde „andere uitgaven" van 37'/2 tot ruim 74'/2 millioen, dat is, met bijna 99 percent. En nog is die toeneming schier gering, vergeleken met hetgeen sedert 1873 geschiedde. In 1873 werd voor de eigenlijk gezegde staathuishouding nog met even 59 millioen volstaan; vier jaren later, in 1877, was een bedrag van 741/i millioen niet toereikend. Wat men zich echter ook voor de toekomst voor- neme, en hoe stellig men ook besluite, deze uitgaven binnen zekere grenzen te bespreken het staat vast dat ter zake van onderwijs nog aanmerkelijk méér zal moeten uitgegeven worden. Aangenomen dat de gewone uitgaven op de overige hoofdstukken niet stij gen, of dat stijging op het eene opgewogen wordt door vermindering op het andere, zoo blijft toch altijd de uitvoering der wetten op het hooger en op het lager onderwijs in de eerstvolgende jaren telkens méér eischen, en het eindcijfer der begrooting van Bin nenlandsche Zaken verhoogen. Wanneer de Regee ring, daargelaten de vraag of voor 1879 ter zake der uitvoering der wet op het lager onderwijs reeds iets meer zal gevorderd worden, de verhooging voor lager en hooger onderwijs te zamen voor 1880 berekent op 3 millioen, voor 1881 op 4 millioen en voor 1882 op 5 millioen, dan telt zij, naar het voor komt, de eischen die de toepassing der wetten aan de schatkist stellen zal, niet te licht. 3. De onderscheiding tusschen gewone en buiten gewone uitgaven is lastig. Ik aarzel onder deze laatste alle posten te begrijpen, die, behalve voor den aanleg van spoorwegen, gedurende de laatste jaren onder de rubriek „Andere uitgaven" bij de aanbieding der be grooting plegen te worden opgenomen. En met de bepaling van wat gewoon, wat buiten gewoon moet geacht worden, is men van de zaak niet af; want terstond rijst de vraag, welke buiten gewone uitgaven zoo noodig door leening kunnen ge dekt worden, welke andere daarentegen uit de gewone, desnoods door tijdelijke verhooging van belasting te vermeerderen middelen moeten worden gevonden. In beginsel meen ik dat onder deze laatste de zoo genaamde buitengewone uitgaven voor het Departe ment van Oorlog, die tot uitvoering der vestingwet daaronder begrepen, zijn te rangschikken en dat in den regel de buitengewone uitgaven, waarvoor ge leend kan worden, zich bepalen moeten tot die voor de spoorwegen en de in het bij U aanhangig voorstel bedoelde kanalen. Ik voeg er echter terstond bij dat ik, bijwijze van overgangs-maatregel, mij niet bezwaard zal rekenen om de gelden, die over 1879 tot uitvoering der ves tingwet zullen gevorderd worden en die volgens de denkbeelden van den Minister van Oorlog 2,889,000 zullen bedragen, zoo noodig te vinden uit de gelden, die van de onlangs gesloten leening nog beschikbaar zullen blijven. Niet opééns kan men terugtreden in het goede spoor, en verhooging van belasting zal eerst in 1880 kunnen werken. Het spreekt voorts van zelf dat ik, bij de bepa ling van hetgeen in de eerstvolgende jaren voor het Departement van Oorlog zal vereischt worden, mij losmaak van de kredietwet, die ditmaal voorloopig over 1879 wordt voorgedragen, en rekening houd met de becijferingen waaromtrent tusschen mijn ambt genoot en mij is overeengekomen. De Minister van Oorlog dan rekent voor de eerst volgende jaren, te beginnen met 1879, op een eind cijfer der begrooting van 21,800,000; gedurende vier jaren zal daaronder begrepen zijn eene som van 2,889,000, dat is een vierde van het totaal bedrag van ruim 111/2 millioen, die hij schat tot geheele uitvoering der vestingwet nog te behoeven. I Ik stel daarom bij de becijferingen, die ik U thans ga onderwerpen, het eindcijfer van het Departement van Oorlog voor 1879 en de eerstvolgende jaren op 2,933,000 meer dan bij de thans ingediende krediet- wet wordt gevraagd, en wel op 21,800,000. Voor het oogenblik nu daargelaten de vraag of voor 1879 bij uitzondering de kosten der vestingwet uit geleend geld zullen bestreden worden, bevat de begrooting zooals die wordt ingediend en die in uit- j gaaf bedraagt115,811,801.56 voor kosten van spoorwegen 8,200,000.00 zoodat uit de gewone middelen te voorzien zou blijven in 107,611,801.56 waarbij echter in ieder geval na 1879 te voegen is bovenbedoeld be drag van2,933,000.00 hetgeen samen maakt of in rond cijfer. 110,544,801.56 110,550,000.00

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1878 | | pagina 2