N°. 5442. Vrijdag A0. 1877. 9 November. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering A van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. CONCURRENTIE. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden1.10. Franco per post1.40. Alzonderlijlte Nommers0.02. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels1.05. Iedere regel meer0.17$. Grootere letters naar plaatsruimte. I "Voor een waarde van drie millioen 's jaars in Nederland geleverd door een enkel Fransch mode magazijn, de Printemps, terwijl de Parijsche huizen die hun artikelen buitenslands aan den man om niet te zeggen aan de vrouw trachten te brengen, in aantal toenemen. Ja, wij behoefden op die eerste uitdrukking „aan den man" eigenlijk niet terug te komenimmers dezer dagen werden hier te lande circulaires verspreid ook van een magazijn voor heerenkleeding. Geen wonder, dat men zich in Nederland ongerust begint te maken over de meer en meer zich uitbreidende mededinging in een zoo belang rijken tak van bedrijf. Men? Neen, onze winkeliers in de hier bedoelde artikelen hadden wij veeleer moeten zeggen. Het publiek toch, de consument, bekommert er zich weinig om, wie de voordeelen eener leverantie in den zak steekt; het vraagt eenvoudigwaar kan ik het best en het goedkoopst terecht? en van zijn standpunt niemand zal het wel willen tegenspreken heeft het gelijk. Het trekt de vruchten van een concurrentie op zeer uitgebreide schaal. B Die concurrentie echter en wederom, 't is geen wonder wordt door onze handels- en nijverheidsmannen een „kwaad" genoemd, nu zij uit het buitenland komt. Nog dezer dagen werd die meening uitgesproken in de vergadering eener jeugdige corporatie, de 's-Gravenhaagsche vereeni- ging voor handel en nijverheid, hetzelfde lichaam, waarvan o. a. uitging de bekende brochure tegen de verouderde patentbelasting, een vereeniging dus, die volstrekt niet in den tijd der trekschuiten thuis behoort. Het kan dan ook niet anders dan verwondering ekken, in zulk een corporatie als middelen om dat kwaad te bestrijden te hooren opnoemen: de _acht van den man om de leden van zijn huisgezin te nopen binnenslands de aankoopen te doen; of Welverhooging van het invoerrecht op de goederen. In het land dus een soort van aartsvaderlijken Jdwang in de gezinneno m het land een soort van Chineesche muur, bewaakt door douanen. Waarlijk, een erg nieuwmodisch stelsel! Gelukkig, dat ook in den boezem dier vereeniging terstond de voor standers van het vrije-handelsstelsel de stem ver hieven tegen dergelijke middelen en daarvoor andere aan de hand gaven, in de eerste plaats prijsvermindering. Maar daartoe was het ook zonder hun advies leeds gekomen, en in menig nieuwsblad heeft men in den laatsten tijd in de aankondigingen van winkeliers in mode-artikelen de bijvoeging kunnen lezen, dat „desverkiezeDde ook geleverd wordt volgens de prijzen en qualiteiten der Fransche magazijnen." Gezegende invloed der concurrentiezouden wij geneigd zijn uit te roepen in tegenstelling van hen, die hier van een „kwaad" meenen te moeten spreken. Welnu, indien de landgenoot even goed koop en goed kan leveren als de buitenlander, dan doet men zeker 't best aan den eerste de voorkeur te geven, al blijft men den laatste erken telijk voor de prijsverlaging, die zijn mededinging heeft teweeggebracht. Het zal toch wel steeds het verkieslijkst zijn, zooveel mogelijk den landgenoot de winsten te doen toevloeien, die de levering van hetgeen wij noodig hebben afwerpt. Maar dan dienen wij ook te zorgen, dat die landgenoot althans niet in ongunstiger toestand ver keert dan de buitenlander, tegen wien hij moet con- cnrreeren. En werkelijk, zijn verhouding is minder gemakkelijk; want van één voordeel, dat de bui tenlander voor zich bedingt, is hij verstoken, het zoo hoogst belangrijke voordeel van contante betaling. Terwijl de vreemdeling alles aflevert tegen rem bours, dus tegen contante betaling, moet de Neder- landsche winkelier, wil hij zijn klanten behouden, maar al te dikwijls leveren op meer of minder langen termijn van betaling. Daardoor is hij ver stoken van het in elke handelszaak zoo belangrijke voordeel van de door hem verdiende sommen bijna terstond na de levering van het bestelde goed weder te kunnen omzetten, en is zijns ondanks verplicht eenige percenten bij te berekenen met het oog op mogelijke slechte betalingen. Zoolang wij nu den buitenlander contant blijven betalen en bij den landgenoot crediet vorderen, meten wij met twee maten, en zoolang ook zullen de winsten, die, in het binnenland behaald, groot vertier zouden opleveren, over onze grenzen gaan, tot nadeel niet slechts van den winkelier, maar van allen, die belang hebben bij het toenemen der welvaart binnenslands. LEIDEN, 8 November. Heden zijn aan de hoogeschool alhier bevorderd tot doctor in de rechten de heerenP. H. Maas, geb. te Bremen, en H. Markvoort, geb. te Wilp, beiden na verdediging van Stellingen. Uit het afdelingsverslag der Staatsbegroo- ting voor 1878 blijkt dat men vrij algemeen klaagde over de wijze, waarop aan de wet tot regeling van het hooger onderwijs uitvoering is gegeven. Men had daarbij in de eerste plaats het oog op de examina en promotiën aan de uni versiteiten. De minister heeft daarover eerst de faculteiten, daarna de senaten der rijks-universi teiten gehoord, doch in de door hen gedane voor stellen wijzigingen gebracht. Maar nu was, naar het scheen, in de alzoo tot stand gekomen rege ling in 't geheel geen vast, leidend beginsel te bespeuren. De examens konden bf leiddraad voor de studie zijn, bf maatstaf van genoegzaam ver kregen kennis in 't algemeen, bf wel meer bijzon der het bewijs van practische bekwaamheid voor zekere beroepen. De regeling droeg blijken van onzekerheid omtrent de vraag wat het meest wegen moet, en dit scheen afkeurenswaard. Afgescheiden van deze algemeene bedenking, werd nog door een lid op enkele bijzonderheden gewezen, bijv. dat het candidaatsexamen der juristen de encyclopaedie der rechtswetenschap omvat. Inzonderheid echter bestaan ernstige bedenkin gen tegen de besluiten, waarbij het leerplan voor de gymnasia vastgesteld en het eind-examen van die instellingen geregeld is. Dat leerplan heeft reeds van verschillende zijden scherpe critiek uitgelokt. De onmiddellijk belanghebbenden zouden zich echter meer algemeen daartegen hebben verklaard, indien niet de overtuiging heerschte, dat dit plan door een volgend minister van binnenlandsche zaken zal en moet worden gewijzigd. Daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat men in onze groote steden het brengen van de gymnasiën op den nieuw voorgeschreven voet bij voorraad uitstelt. Om van menige meer ondergeschikte aanmerking niet te gewagen, zouden bij eene herziening van het leerplan twee hoofdpunten op den voorgrond moeten staan. In de eerste plaats kan het de be doeling van art. 7 der wet van 1876 niet geweest zijn, dat voortaan aan al de gymnasiën volkomen hetzelfde onderwijs in hetzelfde aantal leeruren zou moeten worden gegeven, zonder dat men daarbij, althans eenigermate, met de plaatselijke omstan digheden zou mogen te rade gaaD. In de tweede plaats en vooral heeft het leerplan de strekking om de studie der klassieke talen en oudheid over- heerschend te maken en daaraan, ook voor de aanstaande rechtsgeleerden, geneeskundigen en the ologen, de nieuwere talen, de wis- en natuurkunde, de natuurlijke historie, geschied- en aardrijkskunde op te offeren. Terwijl men gaarne erkende, dat het eene moeie- lijke taak is geweest de onderscheidene nieuwe leerstoelen aan de rijksuniversiteiten op waardige wijze te vervullen, en de regeering daarin naar de meening van sommigen, niet altijd gelukkig ge slaagd is, kwam men vrij algemeen op tegen het geen met den heer Cosijn is gebeurd. De handel wijze des ministers in dat geval was ten eenenmale in strijd met den geest van art. 37 van de wet op het hooger onderwijs. Naar het oordeel van sommigen heeft er overdrijving geheerscht in het aantal der benoemde hoogleeraren, en had de re geering niet zoo haastig moeten zijn met de ver vulling van leerstoelen voor bijvakken, terwijl de hoofdvakken nog niet overal naar belmoren zijn bezet. Hoe dit zij, de onevenredigheid van het aantal hoogleeraren te Leiden, in vergelijking met Utrecht viel zeer in het oog. Ook over opdrijving van de traktementen der professoren werd door sommige leden geklaagd. Het vertrouwen werd uitgedrukt, dat, nu er dan toch eene aanmerkelijke lotsverbetering der professoren had plaats gehad, de colleges, waarmede zij belast waren, met nauw gezetheid zouden worden gegeven, zoodat tusschen- komst van curatoren, die op de handhaving der wet toezicht moet houden, steeds onnoodig zou blijven. In eene der afdeelingen zag men bezwaar in hetgeen met opzicht tot de opleiding van Indische ambtenaren plaats heeft of zal hebben. Volgens art. 125 der wet op het hooger onderwijs is, na de invoering daarvan, de rijks-instelling van onder wijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden opgeheven. Voortaan bleef de opleiding der Indische ambtenaren dus beperkt tot de ge meente-instelling te Delft, die, zonder eenigen twijfel, goed gewerkt en aan den Staat belangrijke diensten bewezen heeft. Nu is echter dezer dagen te Leiden eene dergelijke gemeente-instelling opge richt en zal, naar men beweert, daarbij worden gebruik gemaakt van de onderwijskrachten, aan de rijks-universiteit aldaar aanwezig. Wanneer dit werkelijk het geval ware, zouden eenige leden daarin eene niet geringe begunstiging van de Leidsche instelling zien. Algemeen werd gevraagd, hoe het staat met de plannen voor het nieuwe academiegebouw te Leiden. De daarvoor uitgeschreven prijsvraag schijnt, of schoon daarop onderscheidene antwoorden zijn inge komen, totnutoe niet tot een bepaald resultaat te hebben geleid. Eenige leden ontveinsden niet, dat zij bij den tegenwoordigen financieelen toestand des lands, zeer opzagen tegen de stichting van dit gebouw, waarvoor ditmaal ƒ150,000 wordt uit getrokken, doch dat waarschijnlijk vier- of zesmaal zooveel kosten zou. Zij vroegen of het niet veel eenvoudiger en minder kostbaar zou zijn het vroe ger bestaan hebbende plan weder op te vatten en dus het bestaande academiegebouw, waaraan zooveel historische herinneringen verknocht zijn, te vergrooten. In het voorloopig verslag over dit hoofdstuk der begrooting voor 1877 werd herinnerd, dat bij het in werkiDg brengen der wet op het hooger onderwijs de regeering bedacht zou moeten zijn op het maken eener nieuwe regeling betrekkelijk de particuliere stichtingen van studiebeurzen, waar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1877 | | pagina 1