geworden, dat, voor de herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen, in 1875 een belangrijk deel is moeten worden uitgegeven van de som, die men aanvankelijk gemeend had ten laste van den dienst 1874 te kunnen brengen, maar toen niet is besteed. De ontvangsten van den dienst 1875 verdeelen zich als volgt: Gewone middelen ƒ96,122,271.485. Bij dragen uit de geldmiddelen van Ned.-Indie, waaron der ƒ10,000,000 voor buitengewone amortisatie en ƒ3,000,000 voor den vestingbouw23,111,685. Bij drage uit de koopprijzen van domeinen 500,000. Te zamen 119,733,956.48s. Hare uitgaven zijn onder de volgende hoofdrubrieken te brengen: Algemeene dienst 67,057,295.28. Rentebetaling en amortisatie, waaronder de buitengew. amortisatie van ƒ1 0,000,000, 36,485,096.04s. Aanleg van Staatsspoorwegen en subsidie voor spoorwegen 8,233,3 33.335. Uitgaven tot bestrijding van veeziekten ƒ350,127.94. "Wegens uitbreiding der bij bestek vastgestelde werken van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij aan de haven hoofden te Wijk aan Zee 1,303,269.50. Uitgaven voor de herziening der belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen ƒ912,545.864. Buitengewone uitgaven voor het Depart, van Oorlog ƒ5,087,740.60,. Idem voor de opheffing der slavernij in de West-Indische koloniën 23,263.23. Te zamen ƒ119,452,651.795. Het zal niet onopgemerkt blijven en ik wensch ook niet te bewimpelen, dat dc verhouding tusschen ge wone ontvangsten en uitgaven voor den dienst 1875 minder gunstig is, dan voor de twee voorgaande diensten. Bedroeg dat verschil voor den dienst 1873 ruim 3,780,000 en voor den dienst 1874 ruim ƒ4,380,000, voor den dienst 1875 is het daarentegen weder ingekrompen tot ongeveer ƒ2,580,000. Toch is dit nadeelig verschil meer schijnbaar dan in wer kelijkheid bestaande. Immers met den dienst 1875 vangen de hoogere uitgaven aan ten behoeve der marine, ter geleidelijke uitvoering van het programma dat de in 1874 opgetreden Minister van Marine had ontwikkeld en dat bij de Vertegenwoordiging geen tegenspraak vond. Daardoor steeg in 1875 het Vide hoofdstuk der Staatsbegrooting 1,968,457 boven het eindcijfer van 1874. Rekent men deze verhooging, een gevolg van de uitbreiding en versterking der zeemacht en die volgens gezegd programma slechts over eenige jaren zal noodig zijn, niet onder de ge wone uitgaven mede, dan geeft de dienst 1875 een voordeelig verschil tusschen gewone ontvangsten en uitgaven van ongeveer 4,500,000 en dus meer dan de beide vorige dienstjaren. Het is echter niet te ontkennen, dat de begrootingen voor 1874, 1875 en 1876 het bewijs leveren, hoe voor alle takken van dienst bijna voortdurend meer gevorderd wordt, zoodat het alleen door de steeds nog klimmende opbrengst der middelen mogelijk was de hierboven gemelde gunstige verhouding tusschen gewone ontvangsten en uitgaven te behouden. Ik meen hier te moeten mededeelen, dat het ver schil van die uitgaven tusschen de diensten 1874 en 1875, ter somma van ƒ2,205,030.91, zich als volgt over de verschillende hoofdstukken der Staatsbegroo ting verdeelt. Hoofdstuk II. (Hooge Collegiën van Staat enz.) deelt daarin voor ƒ24,960.88 III. (Dep. van Buitenl. Zaken) voor ƒ50,266.385, IV. (Dep. van Jnstitie voor ƒ276,222.91, V. Dep. van Binnen). Zaken) voor ƒ845,726.77, VII. B. (Dep. van Fin.) voor ƒ432,746.825, VIII.(Dep. van Oorlog voor ƒ535,626.34, IX. (Dep. van Kol. voor 134,3S6.69, X. (Onvoorzj uitgaven) voor 5,103.11, te zamen ƒ2,304,039.91. Hierbij te voegen de verhooging van hoofdstuk VI der Staatsbegrooting hierboven als buitengewoon ver meld ad f 1,968,457.02s; totaal ƒ4,273,496.935. Hierin nu ligt voorzeker eene sterke aansporing tot behoedzaamheid, opdat ons financiewezen in de goede richting blijve, waarin het zich sedert een reeks van jaren heeft mogen bewegen. De uitgaven van den algemeenen dienst zijn van 1860 tot en met 1875 met ruim 25,777,000 ge stegen, tegenover eene vermindering van ruim ƒ3,730,000, op die voor de rentebetaling, en eene toeneming der gewone middelen met niet minder dan ƒ34,700,000. De afdeeling Waterstaat en publieke werken op het hoofdstuk Binnenl. Zaken, werd bij de aanvanke lijke begrooting voor den dienst I860, zonder de uit gaven voor spoorwegen vastgesteld op ƒ3,873,000, voor 1870 op ƒ6,222,000, voor 1875 op 7,631,000, en wordt nu voor 1877 voorgedragen tot 9,066,000. De aanvankelijke begrooting voor het Departement van Marine bedroeg voor 1860 ƒ8,826,000, voor 1870 nog iets minder, namelijk 8,683,000, maar voor 1875 ƒ13,089,000, terwijl dit hoofdstuk thans is geraamd op 13,912,000. Voor het Departement van Oorlog bedroeg de aanvankelijke begrooting, zon der buitengewone uitgaven, voor den dienst 1860, ƒ11,869,000, voor 1870 ƒ12,894.000, voor 1875 ƒ15,708,000, terwijl zij thans wordt aangevraagd tot een bedrag van ƒ16,958,000. Een maatstaf voor de ontwikkeling en de uitbrei ding der grenzen van het Staatsbeheer, kan ook hierin gevonden worden, dat op 1 Januari 1860, 8582 bur gerlijke ambtenaren in dienst waren met een gezamen lijk tractementsbedrag, genomen naar de grondslagen voor de berekening hunner pensioenen van 8,136,000, tien jaren later 10,875 ambtenaren met een tracte mentsbedrag van ƒ9,590,000, terwijl op 1 Januari 1876 het getal dier ambtenaren was geklommen tot 11,937 en hun tractementsbedrag tot ƒ11,324,000. Onder dit getal zijn ook begrepen de mindere ambte naren voor den dienst der posterijen en der tele- graphie, wier aantal sedert 1860 van 2022 tot 3279 in 1876 is geklommen. De vermoedelijke, doch uit den aard der zaak nog zeer onzekere uitkomst van den dienst van het loo- pende jaar, meen ik volgenderwijs te kunnen schetsen. Do hoofdstukken der begrooting van uitgaven wer den, met inbegrip van latere verhoogingen, vastge steld tot een gezamenlijk bedrag van f 115,340,926.57s en zullen waarschijnlijk gevolgd moeten worden door verhoogingen voor het Departement van Binnenl. Zaken ad ƒ60,000, van Marine ad ƒ180,000 en van Financiën ad ƒ137,000, waardoor zij, ongerekend de eventueels uitgaven voor het muntwezen, zouden stij gen tot 115,717,926.57s Men kan echter naar de gewone matige raming, aannemen dat daarvan, met inbegrip van de renten der waarborgkapitalen van de muntbiljetten, onbeschikt zal blijven ƒ1,500,000, zoodat de uitgaven te stellen zijn op 114,217,926.57s. De raming der middelen voor den dienst 1876, aan vankelijk vastgesteld op ƒ103,710,675.50, is bij de wet van 28 Juni 1876 verhoogd met eene bijdrage uit de nader vast te stellen batige sloten der reke ningen wegens de ontvangsten en uitgaven van Ned.- Indic over de diensten 1872, 1873 en 1874 tot ge deeltelijke bestrijding der uitgaven, voortvloeiende uit art. 3 der wet van den 18den April 1874, betref fende de regeling van het vestingstelsel, ad ƒ2,700,000. Zij bedraagt dus ƒ106,410,675.50. Intusschen hebben de accijnzen, de rechten op den in- en uitvoer, de indirecte belastingen, de waarborg, de loodsgelden en de inkomsten der domeinen, jacht en visscherij, posterijen, telegrafen en Staatsloterij, over de acht eerste maanden van dit jaar reeds 4,230,000 boven de raming doen verkrijgen. Wan neer nu de rechten van successie en van overgang bij overlijden, alsmede de loodsgelden, over de laatste vier maanden des jaars slechts aan de raming beant woorden, en de overige hierboven genoemde middelen over dat tijdvak eene gelijke opbrengst afwerpen als over de laatste vier maanden van 1875, dan mag te dier zake over het geheele jaar, eene opbrengst boven de raming worden verwacht van ruim ƒ6.850,000, waardoor de ontvangsten zouden klimmen tot ƒ113,260,675.50. De verdere middelen zullen naar het zich laat aanzien niet beneden de raming blijven. Het te kort van dezen dienst zou dus op 957251 zijn te stellen, tenzij nog meer buitengewone uitgaven waren te doen en de middelen in deze laatste maanden, minder dan hierboven gesteld, mochten opbrengen. Een tekort nu, dat in rond cijfer de som van 1,000,000 waarschijnlijk niet veel zal overschrijden, mag over- zeker eene hoogst bevredigende uitkomst heeten van een dienst waarvoor, om zijn begrooting op het papier, met eene ruimte van ongeveer 300,000 te doen sluiten, machtiging bij de wet is verleend, om door uitgifte of beleening van schatkistbiljetten voorloopig in eene som van f 9,300,000 te voorzien. Voor zoo ver dit tekort bij den afloop van den dienst nog aan wezig zal blijken, zal het, bij de wet, uit het batig slot van den dienst 1874 gedekt kunnen worden. De niet onbelangrijke som, welke dat overschot d'aaren- ven beschikbaar zal laten, zal voorts tegenover bui tengewone uitgaven, aan de middelen voor den dienst 1877 kunnen worden toegevoegd. Ik meen mij voor alsnog van eenig voorstel omtrent dit laatste te ont houden, niet alleen om de onzekerheid van het be drag, dat tot vereffening van een mogelijk tekort op den loopenden dienst is voor te behouden, maar ook en wel inzonderheid, orndat de Regeering van oordeel was, dat zoolang de leiding van het Departement van Oorlog aan eene interimairen Minister is opgedragen, bij de begrooting voor dat Departement geene andere buitengewone uitgaven moesten worden aangevraagd dan noodig zijn tot voortzetting van reeds, aange vangen werken en betalingen krachtens bereids geslo ten overeenkomsten. "Vandaar dat de ontworpen Staats begrooting voor den dienst 1877 veel lager bedrag aanwijst, dan de som waartoe zij later verhoogd zal moeten worden; Tot bevordering eener zuivere vergelijking, wat de uitgaven betreft, van de voorgedragen begrooting voor den dienst 1876, behoort van beide te worden afgetrokken, wat ér in begrepen is ter zake van Vergoeding aan de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij wegens uitbreiding der bij bestek vastgestelde werken 800,000' voor 1876, ƒ681,170 voor 1877. Aanleg van Staatsspoorwegen 6,000,000 en 10,000,000. Het geheele hoofdstuk der nationale schuld 26,785,322.72 en f 26,737,655.83. De buitengewone uitgaven voor het Departement van Oorlog, met inbegrip van die voor de voltooiing van het vestigstelsel 7,430,645 en ƒ3,726,645; te zamen voor 1876 41,615,967.72, voor 1877 41,145,470.S3. Voor 1877 worden de uitga ven voorgedragen tot een gezamenlijk bedrag van f 115,593,594.64s of na aftrek der bovenvermelde som van f 41,145,470.83 74,448,123.81s. Voor 1876 werd toegestaan 115,340,926.575 zijnde na aftrek der boven vermelde som van ƒ41,615,967.72 73,724,958.85s zoodat, na afzondering der hierboven afzonderlijk genoemde onderwerpen voor 1877, meer wordt aangevraagd 723,164,96. Dit bedrag is de slotsom van een groot aantal ver meerderingen, waarvan ik de volgende, als de voor naamste, meen te moeten noemen: Voor het Depar tement van Buitenl. Zaken wordt wegens bezoldiging van het personeel der gezantschappen en consulaten meer aangevraagd 27,100. Voor dat van Justitie wegens verhooging van de tractementen en uitbrei ding van het personeel der rijksveldwachters meer 110,200, en voor den bouw eener nieuwe gevange nis te 's-Gravenhage 100,000, t. z. 210,200. Voor het Departement van Binnenlandsche Zaken wegens aan bouw van een Rijksgesticht voor krankzinnigen 50,000, voor kosten tqt wering van besmettelijke veeziekten, meer 300,000ten gevolge eener reorga nisatie van het corps ambtenaren van den waterstaat, meer 43,600, voor onderhoud van werken vroeger in beheer en onderhoud bij de provinciën, meer 92.223, nieuw te verleenen subsidiën, meer 131,545, voor hooger onderwijs, hoofdzakelijk ten gevolge der wet van 28 April 1876 meer 174,616,67 voor lager onderwijs, meer 42,900; voor kunsten en weten schappen, waaronder ƒ30,000 voor eene normaalschool v.onderwijzersinhet teekenen ƒ59,890, t.z./899,774.67; voor het departement van Marine meer ƒ279,841.58, en voor dat van Oorlog meer 152,100, voor het Departement van Financiën, wegens verhooging der bezoldigingen en bureaukosten van controleurs en der minst gesalarieerde ontvangers der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, meer 74,458, hooger bedrag der uitkeering aan de gemeenten van vier vijfden der Rijksbelasting op het personeel, meer 185,000, aankoop, huur, enz. van gebouwen en lokalen voor den dienst van de hypotheken en het kadaster 38,000, het postwezen, meer 233,300, de telegraphie; meer 8,780, en wegens tegemoet komingen aan kerkgemeenten of bedienaren van den openbaren godsdienst, ingevolge art. 6 der wet van 26 Juni 1876, 14,000. Daartegenover staan o. a. de volgende verminderingen: Op het Huis des Konings 75,000. Op het Departe ment van Justitie: wegens kosten van onderhoud enz. van gevangenissen 52,250, wegens bijdrage tot dek king der uitgaven voor de gestichten Ommerschans en Veenhuizen 50,000, t. zf '102,250. Op het Depar tement van Binnenlandsche Zakenwegens onderhoud en aanbouw van landsgebouwen 100,040, wegens verbetering en onderhoud van waterwegen, zeehavens, enz., 713,048 voor het middelbaar onderwijs 22,768, voor 's Rijks veeartsenijschool 36,064, wegens sub sidiën enz. in het belang van nijverheid en landbouw 125,000 op het Departement van Koloniën, hoofd zakelijk wegens uitgaven ten behoeve der West-Indische koloniën 222,537.63. Zijnde te zamen 1,396,707.63, welke sorn van die der genoemde verhoogingen afge trokken, voor deze laatste een bedrag aanwijst van 725,846.62. Met opzicht tot de middelen, die voor den dienst 1877 kunnen worden aangewezen, de raming daarvan, ofschoon matig gesteld, vergeleken met die over den loopenden dienst, wijst, wat de gewone middelen be treft, één gunstig verschil aan, .hetwelk de vermeer dering der gewone uitgaven ver te boven gaat. De raming van de belastingen, de inkomsten van domeinen, posterijen, telegrafen, Staatsloterij, jacht en visscherij en de loodsgelden bedraagt voor 1877 3,578,716 meer dan die voor 1876, doch blijft ruim 1,560,000 beneden de werkelijke opbrengst van het jaar 1875; zij is nu gesteld op 89,389,038. Het aandeel van den Staat in de opbrengst der exploitatie van de Staatsspoorwegen is nog geraamd moeten worden naar de bepalingen der bestaande concessiën. Die raming is 234,400 hooger dan de raming voor 1876, doch overtrelt de vermoedelijke opbrengst van 1875 slechts met ruim 137,000. Hoewel bij goedkeuring der aanhangige overeenkomsten met de exploiteerende maatschappijen deze ontvangst eene niet onbelangrijke vermindering zal moeten ondergaan, meen ik hier voorloopig te moeten uittrekken het thans geraamde bedrag van 2,112,800. De rubriek „verschillende ontvangsten en toevallige baten" kon 237,114 hooger dan voor het loopende jaar geraamd worden, dat is °P 2,985,613. Wegens de gewone bijdragen uit de geldmiddelen van Ned.-Indië, voor het loopende jaar geraamd op 10,850,455, wordt voor 1877, in over eenstemming met de voor die bezittingen ontworpen begrooting, 821,244 minder uitgetrokken, derhalve 10,029,211. Uit de batige sloten der Indische be- grootings-rekeningen, zou naar het gevoelen der Re geering als bijdrage in de uitgaven voor 1877 be- noodigd tot uitvoering van art. 3 der wet van den i15 Vfl I ito V6 ge F> de l>£ m m de 874 betreffende de voltooiing van het kunnen worden afgezonderd wat ten •schikbaar is gebleven van eene gelijke gde doch slechts gedeeltelijk bij de wet age van 5,000,000. De beschikbaar bedraagt 2,300,000, terwijl uit het •pprijzen van domeinen, als bijdrage in aanleg der Staatsspoorwegen bcschik- den gesteld 250,000. De raming der den dienst 1877 bedraagt mitsdien zijnde eene som van 8,526,932.64s •t vroeger genoemde voorloopig bedrag 1 115,593,594.64®. uit mijne mededeelingen omtrent het akter der aangeboden begrooting voor ■nt van Oorlog is af te leiden, zal het ;mdc tekort nog vrij belangrijk stijgen, en geest der wet van den 18den April ■chen van 's lands verdediging zal wor- Maar het komt mij voor, dat er geen zal behoeven te bestaan, om voorloopig ventueele tekort door eene machtiging beieening van schatkistbiljetten te dek en er de voorkeur aan mocht geven lijk voor een niet onbelangrijk gedeelte ikbaar batig slot van den dienst 1874 c geval berust dat batig slot in 's Rijks iortduring ruim van betaalmiddelen voor- odat ook in het volgende jaar van de •belde machtiging, zonder onvoorziene geen gebruik zal behoeven gemaakt te alleen zal behoeven te dienen om aan r regelmatigheid te voldoen. Aunvan- de som, waarvoor zoodanige machtiging ragen, zich tot f 8,700,000. meen ik niet onopgemerkt te moeten der het totaal bedrag der uitgaven de en begrepen zijn, waarin desnoods door u kunnen worden voorzien. spoorwegen f 10,000,000, Subsidiën 533,333, Vestingbouw 2,500,000, an- wone uitgaven voor het Departement 1,166,645: t. z. 14,259,978. Deze som met de ónder de middelen gebrachte bijdragen uit de Indische saldo's en de et domeinfonds, te zamen ad f 2,550,000, 9,978, zoodat, vermits het voorloopig :rooting slechts bedraagt f 8,520,932,0-4 icgrooting voor f 3,183,045,35'' uit ge il in buitengewone uitgaven kan worden vijl de ondervinding der laatste jaren uitkomsten der rekeningen gewoonlijk zijn dan die der begrootingen, oor 1877 en de volgende jaren dezelfde nnemen in de opbrengst der middelen t verloopen en het tegenwoordige jaar in zou, daar die rijzing per jaar mag •den minstens f 4,000,000 te bedragen, ijving op eene algemeene opbrengst over gerekend worden, die de raming met ,000 overtreft. Alleen voor de nog voor iten buitengewone uitgaven zou dan nog jor buitengewone middelen noodig zijn; de toekomst zou de toestand zich op fteekenen. Ik moet dus herhalen wat ik bad in 1875 op te merken: „Indien de 1870 op dezelfde wijze wil voortgaan wen van spoorwegen en het voltooien ngstelsel en nog andere groote werken nut tevens wil ondernemen, dan zullen tengewone middelen onvermijdelijk wor- •g er thans nog bij, dat liet oogenblik 3 eene beslissing in dit opzicht zal moe- worden. Marktberichten. im, 25 September. Tarwe per 2400 ƒ294, Nov. ƒ279. Rogge per 2100' ft' 182; Taganrog 186; Peters- 4; Dito 182 v/B. Op levering in Maart ƒ189, ƒ140; October ƒ176, 1Aangezegd Lt. Totaal in deze Lt. Raapolie op zes w. p. 100 kg. ■.gend 42'/iMei ƒ427/,, 4o3/,, Nov. ƒ42'/,, 42s/,; Dec. ƒ43'/,. zes w. de 100 kg. 29vliegend art, April, Mei ƒ29, f 28®/,, Oct. aid/,; Dec. 28. Raadkoeken per ƒ105 a ƒ115. Lijnkoeken per 100 a 15. Koolzaad op 800 kg. olie 2000 kgr. April 4S9, Oct. 420. -Petersburg de 50 Ned. pd. ƒ12'/,, e ƒ12'/,.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1876 | | pagina 3