LEIDSCH
DAGBLAD.
N°. 4663.
A°. 1875.
Maandag
26 April.
PRIJS DEZER COURAJiT:
Voor Leiden per 3 maandenf 1.
Franco per postn 1-40.
Afzonderlijke Nommersn 0.02.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTENTIES
Van 16 regelsf 1.05.
Iedcrt regel meer0.174.
Crootero letters naar plaatsruimte.
LEIDER 24 April.
Heden viert een onzer geleerde medeburgers
Jean Théodore Bergman zijn 80sten verjaardag.
Hij werd den 24sten April 1795 te Vlissingen
geboren, behaalde als student aan onze hoogeschool
meer dan eens het gouden eermetaal, promoveerde
in de godgeleerdheid en letteren en bekleedde
van 1827 tot 1865 de betrekkingen eerst van
onder-, later van tweeden bibliothecaris aan de
academische bibliotheek. Zijn geheele leven was
aan de beoefening en bevordering van taal- en
letterkunde gewijd, en nog op dit oogenblik gaat
de eerwaardige grijsaard met jeugdigen ijver voort,
de lange lijst zijner geleerde en doorwrochte
schriften te verrijken. Nog is zijn hoofd even helder
als toen hij zijne keurige dissertatiën en commen-
tariën schreef, zijn Grieksch woordenboek opstelde,
Köppe's werk over den Ilias omwerkte, en zelf
de moeilijke taak op zich nam een tweede deel
over de Odyssea op te stellen. Dit getuigen zijne
jongste geschriften over Volckenaer en Ruhnke-
nius. Doch niet alleen de classische maar ook de
vaderlandsche letterkunde heeft groote verplichting
aan hem. Dit erkende de Maatschappij van Ned.
Letterkunde toen zij hem tot haar eerelid be
noemde. Talrijk zijn dan ook zijne geschriften
over onze taal en litteratuur, onder welke de
levensschets van zijn beroemden leermeester Bosse,
de herziene uitgave van den „ouden Leidschen
patroon", en zijne proeve eener geschiedenis van
Nederlandsche letterkunde. Doch niet alleen ver
dient de nestor der geleerden onze achting
om zijne grondige geleerdheid maar ook om
zijn edel karakter, zijne hulpvaardigheid, me
dedeelzaamheid, menschenliefde en hartelijke trouw
omtrent hen, die hij eens met zjjne vriendschap
vereerde. Zeker deelt het geheele Leidsche publiek
in onze hartelijke gelukwenschen, den edelen grijs
aard toegebracht, en in onzen wensch dat hij nog
lang een sieraad der maatschappij moge zijn en ouden
jong uit de schatten zijner kennis en ervaring mede-
deelen. Dat het hem op dezen dag aan geene bewijzen
van achting en genegenheid heeft ontbroken, is
buiten allen twijfel, en zeker was hem de deel
neming ook der Commissie van de Maatsch. v.
Letterk., die zoo groote verplichting aan hem heeft,
recht aangenaam.
Heden is aan de hoogeschool alhier bevor
derd tot doctor in de rechten de heer H. J. M.
Tijssens, geb. te Dordrecht, met acad. proefschrift
over het recht van waardeering bij boedelscheiding.
Aan de leden der Tweede Kamer is rondgedeeld
het zeer uitvoerig verslag naar aanleiding van het
tweede onderzoek in de aldeelingen van het wets
ontwerp tot regeling van het hooger onderwijs.
Naar aanleiding van den uitslag der overwegingen
over de veelvuldige punten, die èn vroeger, én ter
zake van het gewijzigd wetsontwerp in de afdee-
lingen ter sprake kwamen, meende de commissie
van rapporteurs zich tot het terugkomen op de
drie volgende punten te kunnen beperken:
nader werd de aandacht der regeering gevestigd
op hetgeen een groot aantal leden bedoelen met
de aansluiting van het onderwijs op het gymna
sium aan dat van de lagere klassen der hoogere
burgerschool; 2'. onder de gegeven omstan
digheden is de commissie van oordeel, dat het
onvermijdelijk zal zijn het denkbeeld der indeeling
van de faculteit der godsdienstwetenschap bij die
der wijsbegeerte en letteren weder te laten varen;
het onderzoek in de afdeelingen heeft haar de
overtuiging gegeven, dat de meerderheid van ge
voelen is dat er eene afzonderlijke faculteit, hetzij
van godsdienstwetenschap, hetzij van godgeleerd
heid, moet bestaan, en dat wel aan elke der Rijks
hoogescholen3°. naar het gevoelen der com
missie laten de bepalingen van het ontwerp om
trent de examina voor wetenschappelijke graden
veel te wenschen over en is 't verkieslijk die
bepalinge^ daaruit geheel te doen wegvallen, het
totstandbrengen daarvan overlatende aan een acade
misch statuut, of anders, bij gebrek aan overeen
stemming, aan een algemeenen maatregel van in
wendig bestuur. Daarentegen behoort de wet de
vakken te noemen, waarin minstens aan iedere
hoogeschool onderwijs moet gegeven worden, en
tevens aan den koning bevoegdheid te verleenen
om, waar 't noodig is, ook voor andere dan de
genoemde vakken leerstoelen op te richten. Ver
der moeten dan in de wet de doctoraten blijven
vermeld, die aan elke universiteit te verkrijgen zijn.
Gedurende deze week zijn dagelijks in het
Werkhuis alhier opgenomen van 6175 vol
wassen personen en van 2330 kinderen.
In het wetsontwerp tot nadere tydelijke voor
ziening omtrent het Ned. muntwezen wordt nog
het volgende bepaald: De gouden standpenningen
bevatten 0.6048 gram fijn goud op den gulden. Het
gehalte der gouden standpenningen is 0.900, met
een ruimte van 1,5 duizendste zoowel boven als
onder dat gehalte. Het gewicht is: van het tien
guldenstuk 6.720 grammen, van het vijfgulden
stuk 3.360 grammen. De ruimte in gewicht is:
voor het tienguldenstuk 2 duizendsten; voor het
vijfguldenstuk 2,5 duizendste; van het gewicht
zoowel daarboven als daaronder. De beeldenaar
der gouden standpenningen is: op de voorzijde
's Konings borstbeeld, tot omschrift voerende den
door het woord Koning voorafgeganen naam des
Konings en de spreuk„God zij met ons"op de
keerzijde het wapen des Rijks met de koninklijke
kroon, tusschen de waarde-aanduiding 10 G of 5
G, wjjdera het jaartal en het omschrift „Koninkrijk
der Nederlanden", benevens het muntteeken en
rauntmeestersteeken. Deze stukken worden in den
ring gemunt en hebben een kartelrand. De artt.
17, 19, 21 en 22 en de drie eerste leden van
art. 18 der wet van 26 November 1847 (Staats
blad n°. 69) zijn op de gouden standpenningen
toepasselijk. Het muntloon kan echter niet hooger
worden gesteld dan op vjjf gulden per kilogram
tienguldenstukken en zes gulden per kilogram vijf
guldenstukken. Er heeft geen aanmunting meer
plaats van den enkelen, dubbelen en halven gouden
Willem.
Volgens het verslag der Rollerdamsche Bank
over 1874 is de verwachting, die in het begin
van 1874 vrij algemeen gekoesterd werd, dat de
hevige en noodlottige crisis van 1873 spoedig ten
einde zoude zijn, en plaats maken voor eene her
leving van handel en nijverheid, ten eenenmale
teleurgesteld geworden. De naweeën der crisis
deden zich nog heviger gevoelen in 1874 dan
de crisis zelve in 1873. De handels- en fiuanci-
eele wereld had geheel het vertrouwen in eene
spoedig betere toekomst verloren, en een alge-
meene stilstand in den handel en eene depreciatie
van bijna alle waarden, met uitzondering der eene
vaste rente gevende papieren van ontwijfelbare
zekerheid, waren hiervan het gevolg. De Bank
is dan ook van den nadeeligen invloed dezer
toestanden niet verschoond gebleven, doch uit
balans en winst- en verliesrekening blijkt dat de
positie der Bank, wat aangaat hare beschikbare
middelen en de verhouding tusschen deze en hare
engagementen, niets te wenschen overlaat, en zoo
krachtig en solied mogelijk is. Wanneer men den
algemeenen stilstand in handel en beursomzetten
in aanmerking neemt, moet men erkennen dat de
Bank op den weg der ontwikkeling harer bank
zaken op de meest bevredigende wijze is vooruit
gegaan, en dat de oorzaken, waarom ten slotte
slechts een betrekkelijk gering bedrag als winst
ter beschikking overblijft, van zeer buitengewonen
en niet terugkeerenden aard zijn. Na aftrek van
onkosten en verliesposten blijft ter beschikking
een winslsaldo van ƒ.316,163.79, waarvan volgens
de statuten 1/10 of ƒ31,616.38 op het reserve
fonds wordt overgebracht, hetwelk daardoor tot
het cijfer van ƒ216,951.42 geklommen is, terwijl
een dividend van 3 pCt. over het tot dividend
gerechtigd kapitaal uitgedeeld wordt.
Het stoomschip Koning der Nederlanden,
van Batavia naar Nieuwediep, is 21 dezer's avonds
te Suez aangekomen en gisterochtend te 8 uren
het kanaal ingegaan; de Prins Hendrik, van
Batavia naar Nieuwediep, is 22 dezer te zeven
uren 's namiddags Sagres gepasseerdde Hampton,
van Rotterdam naar Java, is 22 dezer te 7 uren
's morgens Gibraltar gepasseerd.
Gisternacht is te Amsterdam na eene kort
stondige ongesteldheid op 64 jarigen leeftijd over
leden de heer C. Oulshoorn, die als bouwkun
dige een welgevestigden naam had. Hij was, onder
meer, de bouwmeester van het Volkspaleis, van
het Amstelhotel en van het postkantoor te Am
sterdam.
Vijftien candidaten voor de akte van hulp
onderwijzeres werden gisteren in Den Haag geëxa
mineerd; 1 trok zich terug, 4 werden atgewezen
en 10 toegelaten, mej.M. L. W. F. Born, E. H.
Bulkley, J. M. Egeling, M. W. E. G. Gompertz,
A. J. Roskopf, M. W. Schepman, E. A. Schill,
A. J. Sickens, J. W. Van Swieten en M. J. G.
Van de Watering, allen uit Den Haag.
Gisteren is door den commandant der genie
in de 1ste stelling te Utrecht, onder nadere goed
keuring van den minister van oorlog, aanbesteed
het maken van een bomvrij wachthuis bezuideu
den Overeindschen weg hij Julfaas, onder beneer
der genie te Utrecht. Minste inschrijver was de
heer Boshouwers, voor 37.990.
Bij een dezer dagen door Z. M. genomen
besluit is eene uitbreiding gegeven aan het kader
bij het bataljon mineurs en sappeurs, als: het
getal sergeanten van dat bataljon wordt met
twee per compagnie vermeerderd; en de kleine
staf vermeerderd met een sergeant of sergeant
majoor-timmerman, met een sergeant of sergeant-
majoor-smid, en met een sergeant of sergeant
majoor-vuurwerker.
De miliciens der lichting van 1874, behoo-
rende tot de drie regimenten vesting-artillerie, die
den lsten dezer van verlof bij hunne corpsen zijn
teruggekeerd, zullen in stede van ultimo Juli eerst
ultimo Augustus a. s. in het genot van onbepaald
verlof worden gesteld.
De conclusie, waartoe de commissie uit de
Prov. Staten, belast met het uitbrengen van prae-
advies omtrent de voorstellen betrekkelijk de voor
ziening in den toestand van den Oudelaridschen
Zeedijk, aan 't slot van haar rapport komt, is het
voorstel aan de Prov. Staten: 1'. om uitdrukkelijk
in te stemmen met hare verklaring, dat het
koninklijk besluit van 17 December 1819, houdende
overdracht van waterstaatswerken aan de ver
schillende provinciën, op zich zelf volkomen grond
wettig, ook nog na de invoering van de prov. wet