dige gevangenisstraffen; tot ontzetting der burgerlijke en burgerschapsrechten; voorts tot verwijzing van den beklaagde naar den heer procureur-generaal in Noord-Holland, ter zake van in 32 gesloten con tracten gepleegd faux intellectuel. De beklaagde, daarna gevraagd, of hij nog iets te zijner verde diging of verschooning wenschte aan te voeren, heeft hierop ontkennend geantwoord, doch eene genadige straf verzocht. Uitspraak a. s. Maandag. INGEZONDEN. Mijnheer de Redacteur! Het hoogst belangrijke stuk van Y. T. in uw dagblad van heden, las ik met zeer veel genoe gen. Hij heeft er wel aan gedaan dat hij „een baldadige streek" der studenten publiek heeft gemaakt. Reeds daarom heeft hij aanspraak op den dank van alle welgezinde inwoners van Leiden. Of echter ieder van hen wel weet hoeveel moeite V. T. zich daarvoor gegeven heeft, be twijfel ik. Een oppervlakkig lezer springt dat niet zoo dadelijk in het oog. Vergun mij dus dat ik daarop de aandacht van de Leidenaren vestig. En dan stel ik deze twee vragen Wat is V. T. en: Wat heeft hij gedaan? In zijn stukje vinden we daarop het antwoord. Wat is V. T? V. T. is iemand van een kalm karakter, die gaarne een wandelingetje doet. Rustig gaat hij zijn weg en let niet op zaken, die de menigte lokken. Zelfs naar springende en op stoepen staande rossen ziet hij niet. De menigte moge zich aan zulke aardigheden vergapen, hij niet. Met waardigheid schrijdt hij voort, en gaat alleen uit den weg voor paarden, die hij meent, dat op hol zijn. Daardoor onderscheidt hij zich van „onge lukkige plebejers, die niet spoedig ge noeg uit den weg kunnen." Hij behoort dus tot het ras van gelukkige plebejers of tot den stand van de patriciërs. Aangezien nu plebejers zelden in zulk eene gekuischte taal hunne tegenpartij kunnen vermorzelen, is het zeer waar schijnlijk dat V. T. een patriciër is. Zijne rustige wandelmethode, gepaard met zijne minachting voor op stoepen springende paarden, pleit tevens voor deze onderstelling. Waardoor heeft deze rustige patriciër zich nu zoo verdienstelijk gemaakt? Hij is van zijne gewoonten geheel en al afge weken, éenig en alleen om „een baldadige streek" van twee studenten den volke bekend te kunnen maken. Verbeeld u! Twee studenten rennen hem bij de Janvossensteeg voorbij, nadat hij uit den weg is gegaan. Nauwelijks zijn ze gepasseerd, of die kalme patriciër zet ze in gestrekten draf ach terna. De Haarlemmerstraat, Donkersteeg, Hoog straat en Aalmarkt tot het café Hofkes toe vliegt hij langs, om te zien wat die hooge personages voor kwaad zouden doen. En wat ziet hij nu, terwijl hij daar hijgende en bezweet bij het café Hofkes staateen paar verwoede burgers, die een geduchten student van 't paard sleepen, en een inspecteur van politie met een paar agenten, die met een student een koffiehuis ingaan. Daarvoor nu heeft de patriciër V. T. 1°. als een haas door de stad geloopen en 2°. gelet op „zoo genaamde aardigheden" die hij anders negeert. 't Een en ander met elkaar in verband be schouwd, noopte hem om in een couranten-artikel den heer D. P. D. Fabius door een verhaal van zulke hemeltergende en goed geconstateerde feiten te „vermorzelen." Bravowie brengt niet met mij hulde aan dien zich in 't zweet loopenden patriciër, wiens lust het is de misdaden der studenten aan het licht te brengen! Het is echter jammer dat V. T. niet in 't café Hofkes is binnengegaan want dan had hij nog kunnen mededeelen hoe het einde van deze belangrijke geschiedenis is geweest, en tevens als moraal kunnen besluiten met »Zoo ziet men toch altijd, »Hoe de gerechtigheid »In het uur der wrake »Ze weet te raken." Zijn stuk zou dan meer indruk gemaakt hebben de holklinkende phrases, welke de slottirade vor men, zijn nu te algemeen. Ten slotte nog een verzoek aan V. T., namelijk, Patriciërs loopen niet in koffiehuizen op Zondag. Noot van den zetter. of hij zoo goed zou willen wezen de redactie te aanvaarden van een dagblad, dat hoogstwaar schijnlijk binnenkort zal verschijnen, getiteld courant voor plebejers. Deze zal alleen bevatten berichten over Baldadige studentenstreken, Dappere, daden van plebejers en Kernachtige'beschouwingen van patriciërs over studenten en plebejers. '10 Maart 74. J. A. P. [Het ingezonden stuk van Cerberus, hetzelfde onderwerp betreffende, plaatsen wij morgen, waar mee wij het debat sluiten. Red.] KOLONIËN. BATAVIA, 31 Januari. In Mei vertrok Bahra Oedin, commandant van het 3de district te Batavia, naar Atjin, om als spion voor de Regeering werkzaam te zijn. Behalve door twee handlangers werd hij nog vergezeld door een inlandsch politie-dienaar, genaamd Bierin. Deze was politie-dienaar bij hem geweest doch sedert geruimen tijd niet meer, omdat er onaangenaamheden tus- schen hen waren voorgevallen. Bahra Oedin wist echter Bierin over te halen om met hem op reis te gaan. Hij gaf voor, drie maanden verlof te hebben verkregen naar Padang, waar hij zijn oude moeder wilde bezoeken. Bierin was dus onbekend met de plannen van Bahra Oedin indien hij ze gekend had, zou hij niet zijn medegegaan, daar het spelen voor spion te Atjin niet met zijn karakter en zijn gevoelens scheen overeen te bren gen. Bahra Oedin is later teruggekomen en door de P^egeering met belooningen overladen, maar Bierin wordt nog gemist. De vrouw van Bierin informeerde bij Bahra Oedin naar de reden waar om haar man nog niet was teruggekomen en kreeg ten antwoord, dat hij te Singkel was achtergelaten met goederen en over 14 dagen wel te Batavia zou wezen. Tegelijkertijd overhandigde Bahra Oedin haar een hoofddoek, een zijden ikat pingan en een zijden tjoekin, zeggende: „dat is van uw man, ik had het van hem." Eenige dagen geleden vernam zij echter van een inlander, dat haar man reeds sedert maanden dood was. Nogmaals begaf zij zich naar Bahra Oedin, en deze bekende toen dat het doodbericht waar was. Dit een en ander heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of er niet een onderzoek dient te worden ingesteld, om uit te maken waar hij, die zich in gezelschap van den nu gedecoreerden spion Bahra Oedin bevond, gebleven is. In een brief uit Atjin aan den Indiër leest men De inlandsche zendeling, die de brieven van den Opperbevelhebber aan den Sultan moest overbrengen, werd op de volgende wijze door de Atjineezen vermoord: hij werd op den rug gelegd met een zwaar stuk hout op den hals; vervol gens goot men droppelsgewijze water in zijn keel, totdat hij stikte. De redacteur van het nieuwsblad De Vor stenlanden is, ter zake van de plaatsing van een artikel in genoemd blad, door den Raad van Justitie te Samarang schuldig verklaard aan aan randing van het gezag of de waardigheid van 's Konings vertegenwoordiger in N. I. en veroor deeld tot gevangenisstraf van zes maanden. Het hooggerechtshof van N. I. wijzigde de qualificatie en de straf, en veroordeelde den redacteur tot ge vangenisstraf voor den tijd van éen jaar. Ten aanschouwe van den resident, den hoofdingenieur, den adsistent-resident van de politie enz., en een onafzienbare menigte Europeanen, Javanen, Chineezen en andere Oosterlingen, is te Samarang den 27sten Januari plechtig de nieuwe sluis geopend. Toen te Atjin op zekeren dag 6 krijgsge vangenen waren gemaakt, werden deze voor gene raal Van Swieten gebracht. De Opperbevelhebber liet aan ieder hunner een rijksdaalder geven en liet ze in vrede vertrekken. Een spion deelde eenige dagen later mede, dat toen die 6 Atjinee zen weder bij de vijandelijke macht waren terug gekeerd en van hun wedervaren rapport uitbrach ten aan de hoofden, het opperhoofd aldus tot hen sprak: „Zoo hebt gij dan voor dien generaal ge staan, niet waar? En geen uwer heeft den moed gehad een poging te wagen om dien man te dooden?" En dadelijk gaf hij last hun het hoofd af te slaan, hetgeen onmiddellijk geschiedde. Men schrijft van Ternate: Den 13den December heeft een kettingganger, die uit het kwartier ontsnapt was, alhier op de passar eene slachtpartij ondernomen, zoo verschrikkelijk als wellicht nimmer in Indiê heeft plaats gehad. Nadat die booswicht eerst heel bedaard tabak had ge kocht, haalde hij ineens zijn mes te voorschijn en begon daarmede te steken op mannen, vrou wen en kinderen, die maar onder zijn bereik kwamen, zoodat hij in eenige oogenblikken 19 menschen had gewond, waarvan eenigen dadelijk dood bleven en anderen nog dienzelfden avond en nacht en den volgenden dag overleden. Twee dagen later hadden 15 personen door zijn moordlust het tijdelijke rnet het eeuwige verwisseld, terwijl de overigen nog in behandeling zijn. De moordenaar heeft zich onmiddellijk uit de voeten weten te maken en zich verscholen in de bijna ondoordringbare wildernissen op de helling der bergen. Na het luiden der alarmklok waren er terstond een aan tal schutters op de been, alsmede patrouilles van het garnizoen, ten einde hem op te sporen, doch het mocht dien dag niet gelukken hem in handen te krijgen. Nu liepen dagelijks patrouilles van de schutterij, lerwijl de Sultan van Ternate twee honderd Ternatanen of Alfoeren met stokken, lansen, pieken, aangepunte bamboe, enz. gewa pend, uitzond. Echter mocht het eerst op den 23sten December gelukken hem in handen te krijgen. De Ternatanen en Alfoeren hebben zijn lichaam letterlijk in stukken gehakt en zijn hoofd in triomf bij den resident gebracht. Een oud man, die den moordenaar had gevat, ontving van den resident onmiddellijk de uitgeloofde belooning van honderd gulden. BUITENLAND. Prankrij li. De bisschop van Angers, Msgr. Freppel, heeft de vicarissen-generaal in zijn bisdom, de leden van het kapittel, de pastoors en de gemachtigden der 34 Katholieke Comités in Anjou tot eene vergadering opgeroepen, waarin met eenparige stemmen besloten is, om van de vrijheid van liooger onderwijs gebruik te maken tot het stichten eener Katholieke hoogeschool in het westelijk deel des lands. De noodige gelden zijn reeds beschik baar en twee commissiën zijn benoemd om een* organisatie voor die school en het programs der leervakken te ontwerpen. De bisschoppen vu I Arras en van Kamerijk hebben hunnerzijds zid in verbinding gesteld met de Katholieke Comités in hunne diocesen, ten einde te Rijssel eem hoogeschool voor de Noordelijke departementea op te richten. Duitse lila.rid. De Berlynsche rechtbank had dezer dagen eet belangrijk proces te behandelen zij rnoest name lijk beslissen of de rol der „eerste daine" ie Mozarts „Zauberflóte" tot de eerste rollen eene; zangeres behoort. Frl. Von Ferenczy, zangeres, als prima donna bij den tooneel-directeur Benk geëngageerd, kreeg de partij van bedoelde „eerste dame" gezonden. Zij weigerde deze te zingen, op grond dat zij slechts de rollen van „Parnina" en „Die Königinn der Nacht" voor eerste rollen kor; houden en als prima donna geëngageerd wis. Hare weigering had haar ontslag ten gevolge ei toen dagvaardde zij den directeur, om betalir; van 360 tb. voor drie maanden bezoldiging '4 erlangen. Het „Stadlgericht" besliste zonder des kundigen te hebben gehoord, dat de partij der „eerste dame" tot de tweede rollen eener zan geres behoort en wees der eischeres hare vorde ring toe. Van deze uitspraak kwam de directeur in hooger beroep; hij betoogde voor het „Kam- mergericht" dat zulke vraagstukken geen rechts-» maar kunstquaestiën zijn en deze door bevoegde beoordeelaars uitgemaakt moeten worden. hoogere rechter besloot hierop drie deskundigen te hooren, en koos daartoe de kapelmeesters Taubert, Würst en Michaelis. Deze getuigden eenstemmig dat de meer genoemde partij tot de tweede rollen behoort en dus in den regel niet aan den eerste-zangeres opgedragen kan worden. Het „Kammergericht" bekrachtigde nu het ver- oordeelend vonnis van den eersten rechter.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1874 | | pagina 2