N*. 3631.
Zaterdag
A». 1871.
9 December.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 ma&ndenƒ3.00.
Franco per post-3.85
Afzonderlijke Noraraers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zen- en Feestdagen, uitgegeven.
PBIJB DER ADVEHTENTIEN
Voor ïedarea regel0.16.
Grootere letten naar 4e plaatsruimte die lij beslaan.
Lelden, 8 December.
Eene stellig verwachte gebeurtenis is gisteren
verwezenlijkt. De Minister van Oorlog, generaal
Eugelvaart, die ons defensiewezen wenschte te
regelen, zonder vaststelling der levende strijd
krachten bij de wet, een beginsel door den heer
Tliorbecke en de liberale partij als voorwaarde
lot regeÜDg van 's lands verdedigbaarheid gesteld,
en door hem Minister strijdig met de constitutie
geacht, beeft zijne portefeuille ter beschikking
van den Koning gesteld. Sedert de heer Eogel-
vaart blijk had gegeven in een liberaal mini
sterie zitting te hebben genomen, zonder het
eens te zijn met zijne ambtgenooten, over ean
punt, wegens het vooropsteilen der defensie-
quaestie van onmiskenbaar gewicht, was zijne
positie, zou hij nog zooveel ijver en bekwaam
heden aan den dag gelegd hebben,, onhoudbaar.
In bet besef daarvan en om ook te voldoen
aau de belofte vau bet hoofd van het kabinet,
dat de Minister van Oorlog met opzicht tot de
quaestie der legerorganisatie bij de wet wel zou
weten wat hij te doen had, en wel gereed zou
ziju met zijn antwoord, hoe het ook moge uit
vallen, wanneer zijne begrooting in behandeling
kwam, heeft de generaal Eogelvaart in de zit
ting van de Tweede Kamer van gistereu, alvorens
de behandeling van de onderwerpen betrekkelijk
zijn departement, het woord gevraagd en nage
noeg het volgende gezegd
In de zitting van 13 November j). heeft mijn
ambtgenoot voor Binnenlandsche Zaken de toe
zegging gedaan om vóór of op het tijdstip dat de
begrooting van Oorlog aan de orde zou zijn, mijne
zienswijze te doen kennen omtrent het al of niet
regelen der levende strijdkrachten bij de wet.
Het tijdstip is thans gekomen om aau die toe
zegging te voldoen, en ik ben bereid mijne ziens
wijze te doen kennen j maar ik wensch
daarbij te voegen, dat ik mij verplicht reken
jegens de Kamer de redenen op te geven, die mij
hebben genoopt later op mijne zienswijze in zoo
verre terug te komen, dat ik de zaak in over
weging heb genomen.
Ik wensch tot dat einde te herinneren hetgeen
sedert de zitting van 23 Mei is voorgevallen. Ten
gevolge van eene interpellatie door een der leden,
heb ik de verklaring afgelegd, dat naar mijne
overtuiging de regeling van de levende strijd
krachten bij de wet in strijd was met de Grond
wet. Ik heb er bijgevoegd, dat die wettelijke
vaststelling ook gepaard zou gaan met tinanciëele
bezwaren.
Na deze positieve verklaring is de begrooting
van Oorlog in behandeling genomen en door de
groote meerderheid der Kamer aangenomen.
Ik heb in het votum der Kamer meeneu te
zieD, dat men aan het geschilpunt niet in die
mate hechtte, dat men de werkzaamheden tot
voorbereiding der defensie wilde doen staken of
ongedaan maken. In dat vertrouwen ben ik voort
gegaan; voorname wetten zijn ingekomen en nu
verraste het mij, dat in het Voorloopig Ver
slag over de begrooting van Oorlog voor 1872 deze
zaak veel sterker is op den voorgrond getreden.
Ik vond na het verslag aanleiding de zaak te
bespreken in den Ministerraad, waarvan het ge
volg zou zijn, dat de zienswijze der Regeering
duidelijk zou blijken. De Ministerraad verklaarde
zich voor eene regeling bij de wet. Ik verkeerde
nu in een zeer moeilijken toestand. Verschillende
ontwerpen waren op het puot om tot rijpheid te
worden gebracht. Dat alles zou bij mijne uittre
ding uit het Ministerie ongedaan worden gemaakt
en de zaak zou op de lange baan worden geschoven.
Doch dit zou mij uog niet hebben weerhouden
waar wat mij drukte, was de omstandigheid, dat
ik hier stond tegenover mijne medeleden van het
Kabinet, met wie ik iu mijne betrekking in veel
vuldige aanraking sta, en die mij verzochten de
zaak in overweging te nemen en baar nogmaals
te onderzoeken, terwijl mijne zienswijze werke
lijk "was het uitvloeisel van een rijp onderzoek.
Dit onderzoek, met den meesten ernst gedaan,
heeft mij geleid tot de overtuiging, dat mijn eerste
oordeel door niets, door geen eukel argument, is
wederlegd. Eene organisatie van de levende strijd
krachten bij de wet is van mij niet te verwachten.
Mijne positie tegenover dit Kabinet is daardoor
zóó moeilijk geworden, dat ik gemeend heb niet
langer te kunnen deel uitmaken van de Regee
ring, en mijne portefeuille ter beschikking te
moeten stellen van den Koning.
Maar zoo ik niet om deze reden tot dit besluit
zou zijn gekomen, dan zou ik daartoe niettemin
door andere redenen zijn gebracht.
De oliicieele stukken, die in den laatsten tijd
tusschen de Kamer en het departement van Oor
log zijn gewisseld, dragen den toon en de strek
king, die nadeelig zijn om met gemeen overleg iets
tot stand te brengen.
De stukken, inzonderheid der Commissie in
wier handen is gesteld het rapport omtrent de
mobilisatie, hebben een strekking en toon van
kleinachting van den aanvang tot het einde
zoodat ik mij niet in staat gevoel, èn als lid der
Règeering èn als Minister van Oorlog, daaraan
gehoor te verleenen. Wanneer dus het andere
feit niet reeds bestond, zou mij toch reeds dit
weerhouden langer deel te blijven uitmaken van
de Regeering. Hiermede heb ik aap het verlangen
van de Kamer voldaan. In weerwil van de ge
dane mededeeling, beu ik bereid de begrooting
toe te lichten. Wil de Kamer daaraan het ka
rakter geven van eene credietwet, hetzij voor
drie, betzij voor zes, hetzij voor negen maanden,
dat is mij onverschillig; ik zal mij daartegen Diet
verzetten.
De verschillende onderwerpen, die vervolgens
aan de orde kwamen, werden, nadat daarbij
kortere of langere discussiën gevoerd waren, tot
later uitgesteld.
Zij waren
a. De conclusie der commissie op de nadere
inlichtingen nopens vijf adressen van Kamers van
Koophandel houdende verzoek dat bij de levering
ten behoeve van het Rijk alle bevoorrechting
worde geweerd.
b. Het rapport der Commissie over het Regee
ringsverslag nopens de mobilisatie van Juli 1870.
Hierbij protesteerden de heeren Stieltjes en Sturm
van 'sGravesande Legen de woorden van den Minis
ter van Oorlog over deu toou van kleinachtiDg van
het rapport der bedoelde couimissie. Het laatste
lid verlangde dat de Minister die woorden zou
intrekken.
De Minister bleef het stilzwijgen bewaren.
c. De Begrooting voor het Departement vap
Oorlog.
Tegen het verlangen van den heer Kappeij op
van de Coppello ooi door het aanbieden van eene
nota van wijziging op de aanhangige begrootiDg,
eene credietwet voor te stellen, had de Minister
geen bedenking. Tevens vertrouwde de heer Kap-
peijne, na er op gewezen te hebben dat we nu
reeds driemaal liberale Ministeriën zooder liberale
Ministers van Oorlog hebben gehad en dit voor
ons defensiewezen min gunstige resultateD had
opgeleverd, dat deze proefneming de laatste moge
zijn en dat de nieuwe Miuister van Oorlog zich
vooraf met zijue ambtgenooten versta en daarna
zijn gevoelen aau de Kamer kenbaar make.
d. Het koloniaal verslag over 1870 eD de be
grootiDg voor het Departement van Koloniën.
Aan den heer van Zuylen is aan het slot der
zitting verlof verleend om tot de Regeering vragen
te richten betreffende de defensie bij gelegenheid
van de beraadslaging over de credietwet voor het
Departement van Oorlog.
Het Vaderland wijdt heden met 't oog op de
behandeling van 't budget vau Koloniën eenige
beschouwingen aan de bekende klachten van Mr.
J. J. van Angelbeek, alhier woonachtig, wiens
zaak, nu eerst de Hooge Raad en daarna het
Hoog Gerechtshof van N. I. zich onbevoegd heb
ben verklaard, zonder krachtige tusschenkomst
van de Tweede Kamer niet kau gezegd worden
behoorlijk te zijn onderzocht. Na in korte trekken
de zaak herinnerd te hebben, zegt bet blad
„De reden, waarom wij thans cp deze zaak
terugkomen, is deze. De heer van Angelbeek, die
zich herhaaldelijk met adressen tot de Tweede
Kamer heeft gewend, zegt in zijn verzoekschrift
van 24 Oct. jl. meer dan bij eenjge vroegere ger
legenheid omtrent hetgeen hij voor le fin mol de This-
loire houdt. Het is bekend dat men in 1865 iq
lndië pogingen heeft aangewend om dezen raadsr
heer door den Koning te doen ODtslaan ter zak®
van „zijn verzet als rechter tegen verminking vap
feiten in een arrest" van het Hooggerechtshof.
In ziju adres van 24 Oct. zegt Mr. van Angelbeek
daaromtrent het volgende.- „dat nu in het archief'
van den Minister van Koloniën berustende zijn de
documenten, welke het bewijs leveren, dat de on-
dergeteekende vroeger met denzelfdeo genoemden
Mr. P. R," (dit slaat op een vroegere zinsnede),
„toen vice-presideDt van het Hof, een hevigan
diénst-strijd heeft gevoerd, omdat adressant zich
verzetten moest tegen het stellen in een arrest,
hetwelk in 1865 geslagen is, van liet valschefeit
van taxatie, als eindhandeling e®Der bevorens
gesloten koopovereenkomst, in de plaats van het
ten processe bewezen feit van taxatie, als voor
bereidende handeling eener aanstaande uitbeste
ding van ondernemingen tot bereiding en levering
van suiker." De Raad van lndië was toen van
oordeel, dat de heer van. Angelbeek zich aan een
lasterlijke aantijging van den allergewicbtigsten
eo meest kreDkenden aard tegen den president
en eeDige leden van het Hooggerechtshof had
schuldig gemaakt, Evenwel wilde men, altijd
volgens de voorstelling van den adressant, niet
voldoen aan zijn wensch om voor den strafrechter
te worden gebracht, maqr beproefde men liever
hem wegeDS gebrekkige verstandelijke vermogens
uit 's lands dienst te doen ontslaan.
Die pogingen stuitten echter af op het Opper
bestuur, en de heer van Angelbeek werd door
den Koning in zijn betrekking gehandhaafd. In
lndië wachtte men toen gelegener tijd af om bui
ten den Koning om te doen, wat de Koning had
geweigerd.
Indien deze voorstelling der feiten juist is, en
werkelijk achter de zaak van den heer van An
gelheek een grove knoeierij schuilt, indien het
waar is, dat men dezen door zijn nauwgezetheid
lastigen raadsheer om maar al te goede redenen
heeft willeD verwijderen, dan mag de zaak niet
in haar tegenwoordigen toestand blijven. Het
komt ons voor dat de Vertegenwoordiging ver
plicht is zich alsDog daarmede te bemoeien. Van
het in 1865 gebeurde hangt de appreciatie der
latere feiten af. Heeft het Hooggerechtshof toen
dingen gedaan, die het licht niet kunnen zieD,
of heeft Mr. van Angelbeek ziju collega's ten
onrechte in verdenking gebracht? Over deze
vraag behoort meer licht te worden verspreid.
Het middel daartoe ligt voor de hand. De adres
sant beroept zich op documenten, die in het
archief van den Minister van Koloniën berusten.
Welnu, de Tweede Kamer provoceere de over
legging van deze stukken, desnoods alleen voor
de leden. Daardoor, maar ook daardoor alleen,
zal zij in staat worden gesteld om niet volkomen
kennis van zaken te oordeelen, en, zoo noodig, te
bewerken dat recht worde gedaan.
Ten aanzien van het jongste adres van deD
heer van Augelbeek is onlangs zonder discussie
tot nederlegging ter griffie besloten. GeeD won
der. Deze adressant is lastig en onhandig. Hij
verveelt de Kamer met lange onduidelijk ge
stelde adressen, zonder bepaalde conclusie. Maar
deze eigeusohappeu beletten niet dat hij zeer
wel het slachtoffer kao zijn vau zijn nauwgezet
heid eu vau d- kuiperijen van hen, voor wie ziju
lastigheid gevaarlijk kon worden. Ons althans
komt de mogelijkheid hiervan groot genoeg voor,
oui het verspreiden van meer licht over zijn zaak
zeer gewenscht te maken. De aanstaande dis
cussie over de begrootiug van Kolouiën levert
daartoe een geschikte gelegenheid op; wij hopen
dat zij niet ongebruikt zal worden gelaten."
Iu de dauies-vergaderiug van het departement
Leiden der Maatschappij tot Nut van't Algemeen,
gisterenavond gehouden, trad als spreker op dp
teer J. J. L. teo Kate vau Amsterdam, die tot on
derwerp zijuer rede gekozen had „De onderlinge be-
,itrekking tusschen de poéiie en het leven," welke hij,
ca eene korte algemeeue beschouwing van de
poëzie, uit het voorbeeld vaD Schiller betoogde.
In schoonen vorm liet hij „het licht der maan
schijüeii" op den omgang van den „grootsten" dich
ter dezer eeuw met zijne moeder in de dagen
zijner jeugd, op zijne vlucht uit Stuttgart in latep
leeftijd en eindelijk bij de onthulling van het te
Weimar te zijner eer opgerichte standbeeld. In
verband daarmee bracht spr. de drie dichtstukken
van Schiller: „De menschde idealen, eu het lied
van de klok," van welke hij dopr hem in keurige
poëzie vervaardigde vertalingen boeiend voordroeg.
Bij deze gelegenheid kwam hij mede op tegen
de bewering van den heer J. H. Gunning Jr.,
alsof Schiller de onsterfelijkheid zou geloochend
hebbeD, en meende bij dat uit geDpemde gedich
ten juist het tegeodeel ten stelligste bleek.
Na de pauze vergastte de heer ten Kate het
niettegenstaande het gure weder talrijk opgeko:
men publiek op de voordracht vau een dichtstukje
Bij een Polder", naar aanleiding van eene foto
grafie uit spreker's pen gevloeid, benevens een
sprookje van Audersen, mede in poëzie, getiteld
«De Tol en de Bat", waarmede de avond op. eene
aangename wijze besloten werd.
In de Zwolsche Courant leest meDDe hier ter
stede beslaande afdeeliug Ier bevordering van
fabriek- en handwerksnijverheid wenschte dit
jaar hare wintervergaderingen te openen met
het doen optreden van iemand, die eene speci
aliteit in zijn vak mag genoemd worden. Immers
het is bekend, dat de heer D. A. Sala, indus
trieel te Leiden, een der weinigen in ons vader
land is, die zich met het kunstglasblazen en de
daaraan verwante werkzaamheden bezighouden.
Van de goede resultaten getuigt niet alleen zijne
fabriek, maar werd nog niet lang geleden in
eene vergadering van industrieelen te Rotterdam
mede blijk gegeven. Zoo deze lezing bij de leden
de gewenschte belangstelling mocht opwekken,
zal, naar wij meeneu, het bestuur pogingen aan
wenden om met eenige andere industrieelen
overeenkomsten voor enkele buitengewone lezin
gen te sluiten.
De leden van de Eerste Kamer der Staten-
Generaal zijD ter vergadering bijeengeroepen
tegen Donderdag den 14deu dezer, des avonds
te halfacht.
De Minister van Oorlog heeft ter kennis van
het leger gebracht, dat aan de hierna te melden
generaals, hoofd- eu verdere officieren, om over
eenkomstig het bepaalde bij Koo. besluit van den
19den Nov. 1844, het cijfer in het daarbij aan
hen uitgereikt onderscheidingsteeken, te doen ver
wisselen, als:
Dat van XV in XXBij den generalen staf
aan deu kapit. J. N. A. baron Taets van Anie-
rongen, leeraar bij de stafschool. Bij de milit.
adni.: aan den kapit. F. J. A. Smits, dir. van het
Rijkshospitaal. Bij deD geneesk. dienst der
laDdm.: aan den off. v. gez. dér lste kl. j. Schuijt
en aan dien der 2de kl. Dr. K. W. Gratama, als
mede aan den apoth. der lste kl. P. A. H. Dag-
nelie. Bij het wapen der inf.: aan de kapit.
J. K. H. de Roo van Alderwerelt, J. F. L. Neeteson
en J. G. Mulder, allen op non-activiteit; eerstgen.
lid van de Tweede Kamer der Stateu-Generaal.
Staf: aan den kapit. L. J. J. A. Joost, werkzaam bij
de Normaal-schietschool. Rog. gren. en jag.
aan de kapit. H. Menso, C. W. T. von Jeetze
en J. W. Boellaard. lste reg.aan de kapit.
N. E. Peereboom eD K. P. Kempees; 2de reg.;
aan de kapit, J. T. Weber, A. L. H. Gertner,
F. J. Beltrami en W. F. baron van Hemert tot
Dingshof. 4de reg.: aan den kapit, VV. C. Mar-
gadant. 6de reg.: aan de kapit. H. Sasburg,
Y. Riethagen en C. L. D. Musehhart. 7dereg.r
aan den kapit. J. P. M. Gevelaer. 8ste reg. r
aan de kapit. E. L. J. van Dijk, J. B. H. van
RotjeD, J. J. C. Peperkamp en D. H. P. Andraea.
Instr.-bat.aan den kapit. M. L. Burgdorfl'er.
Bij het wapen der cav.: lste reg. huz.aan den
paardenarts der lste kl. F. A. Ludwig. 2de reg.
huz.: aaü den ritm. L. de PerpoDchcr,
Verder heeft hij, Minister, krachtens de op hem
bij art. 10 van opgemeld besluit verstrekte mach
tiging, het onderscheidiugteeken voor XV jaren
Nederl. dienst als offic. toegekend. Bij den Gener.
staf: Aao den kap. J. H. Kromhout, toegevoegd
aan den chef van dien staf. Bij de milit, adm.:
Aan deD onderint. der 2de kl. J. L. L. Frautz-
mann, toegev. aan den intend, in de 2de milit.
afd. Bij het wapen der inf.: Aau de kapits. A.
A. F. Lanzing, gedet. bij bet leger iD Ned. lndië,
en K. R. A. Abbink, thans op nou-activ. Staf.
Aan den kap.-kwartierm. A. L. Trippelaar, werkz.
bij het dep. van Oorlog. Reg. gren. en jagers: Aan
de kapits. H. F. C. Harden berg en P. F. T. la
Tors. lste reg.: Aan den kap. M. Roelants. ftde
reg.: Aan de kapits. F. M. Avenarius en J. G.
Vorstman. 3de reg.: Aan den kapit. W. J. von
Lescheo. 4de reg.: Aan de kapits. R. L. H. M.
B. D. Kraal, B. O. van Hoetj Schilthouwer en
C. O. Kloosterhuijzen; eerstgen. adj. bij het korps,
alsmede aau den kap.-kwart. J. Klein. 6de reg.: Aan
de kapits. A. P. Scheltus, W. F. K. F. F. Frackers
en F. J. Kuipers. 7de reg.: Aan de kapits. J.
Siaatmau en B. P. Strenguart, alsmede aan den
lsten luit.-kwart. F. M. A. Oosterman. 8ste reg.:
Aau de kapits. E. A. Gelderman, W. H. Voor
man en D. .1. Eerkens. Instr.-bat.: Aan den offic.
van gez. 2de klasse J. W. C von Rijmer. Bij het
wapen d®r cavalerie lste reg. huzaren. Aan de