Woensdag 15 November. Dl HANH0VERSCHB PATRIOT, N°. 3610. A*. 1871. Feuilleton van het „Leidsch Dagblad". BENSCHENLIEFDE EN BIJGELOOF. LEIDSCH DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 meenden.ƒ3.00. franco per post3.85 Afzonderlijke Nommers0.05. Dexe Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIEN. ÏMr i*d«r*a r.j.l,f 0.15 Grootere lettor. nur de plaatsruimte die xy beslaan. Lelden, 141 Jfovember. D# zitting vao de Tweede Kamer rail gisteren, tsiin de Staatsbegrooting in het algemeen aan ;;je was, gaf ons den indruk, dat het Miuis- ondanks de barre voorloopige Verslagen, folie vertrouwen van de Vertegenwoordiging t en dat daarin geen wijziging zal worden iiracht, indien het, gelijk tot dusverre, voort- t met vaste hand de regeling van belangen or te bereiden, wier afdoening zal afhangen bet eendrachtig, krachtig streven der Volks- ertegenwoordiging om de toekomst van ons land p velerlei gebied te verzekeren. De heer Jonckbloet heeft dien geest der ver- „enwoordiging geschetst, toen hij zeide, dat het enscbelijk'en billijk was, het Ministerie in staat stellen de voorgenomen plannen uit te werken, te zien hoever het 't met maatregelen die aan- aiigig zijn, zou brengen. Hieraan mag worden toegeschreven, dat er een enblik was, waarop men kon verwachten dat e algemeene beraadslagingen slechts geopend iren om onmiddellijk weer te worden gesloten. Maar de heer Wintgens, die bij de jougste ver- iezingen in de residentie gekozen werd als an tagonist van, het tegenwoordig Ministerie, vroeg in iernier moment 't woord. Hij sprak eene uit muntende redevoering uit, die echter zoo helder en gedetailleerd de politieke gedragslijn van de conservatieve partij, sedert jaren gevolgd en steeds vervolgd, veroordeelde, dat de liberale leden der Kamer moeielijk een krachtiger rede hadden kunnen houden ter ondersteuning en verdediging van het beleid van dit Ministerie. Wij kunnen gerust daarlaten wat de afgevaar digde omtrent den toestand van Europa in 't mid den bracht, evenzeer zijne denkbeelden over den invloed van een en ander op ons land. Maar waaraan wij ons vastklampen, is dat gedeelte zijner redevoering, waarin hij op zoo welspre kende wijze de stèlling verdedigd heeft, dat men eene Regeering den tijd moet laten om te arbei den, dat men eindelijk dat ellendig tytlème de dé- nigrementwaaraan Jules Simon Frankrijks ram pen toeschreef, uit onze Vertegenwoordiging, uit ons politiek leven baune, dat meu eindelijk eens de hebbelijkheid vaarwel zegge om het goede werk van tegenstanders steeds quand mêine af \i keuren. Indien dan ook de partij, waartoe de beer IVintgens beboort, zijne rede ter harte neemt, dan is dit het beste middel van herstel om uit een toestand te geraken die ongezond is en na- deelig terugwerkt op den vooruitgang en de wel vaart van ons vaderland. Wij zeggen het met den spreker, den heer van Houten van harte naniet langer personen, maar zaken, niet langer woor den, maar daden. Om dit doel te bereiken behoeft zich echter geen nieuwe partij te vormeu. De Vertegenwoor diging doe slechts haar plicht, zij betrachte meer serieus hare zelfstandigheid, dan zal de oude plooi spoedig en van zelf verdwijnen. Men traebte daarmede een begin te maken eD dan onderschrijven wij ten volle deze slotzinsnede van de rede des heeren Wintgens: „Dan zullen onmogelijke zaken mogelijk wor den; dan zullen onmogelijke personen tot het gebied van onmogelijke personen blijven behoo- ren; dan zal men daden krijgen in plaats van woorden, dan zal een jong, krachtig, herboren Nederland herrijzen. Ziedaar de gevolgen, wan neer men zich emancipeert van partijverhoudin gen en alleen voor beginselen strijdt. Concordia re» parvae cretcunt." Een woord van pas door den heer van Houten gisteren in de discussie gesproken, voegen wij hierbij. Ook deze afgevaardigde wenschte dat partijgeschilien ophielden, maar een best middel om dit tegen te gaan was voorzeker dat een ieder ophoude met de kerkelijke partijen te heulen. Nu de heer Wiutgens eenmaal het debat had geopend, volgden, ofschoon zeer traag, meerdere sprekers. Daaronder de Ministers van Financiën, van KoloniëD, van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken., De twee eersten, om den heer Wintgens die wel een uitstekend systeem gepredikt had, maar daaraan in dezelfde rede ontrouw werd, tegen te spreken wat zijn schets betrof van den ongunstigen toestand van 's lands financiën en van onze Koloniën en de oorzaken die z. i. tot dien vermeenden toestand hadden geleid. De twee laatsten, om verklaringen af te leggen over de quaestie der legerorganisatie, die in het plan der Regeering ligt om de verdedigbaar heid van ons land te verzekeren. Hieruit is geblekeu dat alle Ministers het eens zijn dat de legerorganisatie eene zaak is die langs wettigen weg moet geregeld worden, inaar dat hun ambtgenoot, de Minister van Oorlog, nog aarzelt dit beginsel te omhelzen. Xntusschen was de loop der discussie van dien aard, dat de Vertegenwoordiging die voor een groot deel dit beginsel is toegedaan, met kennis van zaken zal kunnen oordeelen over de mate van vertrouwen, die zij den Minister van Oor log wenscht te scheuken. Immers heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken verkleurd, dat het aan geen, twijfel onder hevig kan zijn of de Minister van Oorlog zal met zijn antwoord voor of tegeu de legerorganisatie bij de wet, hoe 't ook zij, vóór de behandeling van de begrooting van Oorlog gereed zijn. De algemeene beraadslagingen werden, ondanks de weinige opgewektheid die bestond om er aan- deel te nemes, niet gesloteu^daar de beer Heems kerk Az. verzocht de discussie tot heden te ver dagen, om alsdan het woord te voeren. Wij vernemen, dat de collecten voor de nood lijdende protestantscbe gemeenten in den Elzas, Lotharingen en het Noorden van Frankrijk, ter voorziening in hunne kerkelijke behoeften, Zon dag 11. alhier gehouden, hebben opgebracht: ia de Gereformeerde kerken f 190.49', indeRemon- strantsche kerk 28.85'. Bij de Arrondissements-rechtbank alhier werd in de vorige week in appèl behandeld de zaak van den heer L., door den kantonrechter te Alphen veroordeeld tot eene geldboete van f5, wegens het als onderwijzer op eene bijzondere school toelaten van een kind, dat niet het ver- e scht certificaat van vaccinatie had overlegd. Mr. Faber, procureur te Rotterdam, stelde op den voorgrond dat, op poene van rechtsgeldigheid, elke plaatselijke politieverordering 1°. behoort te zijn van zuiver huiBhoudelijken aard2'. geen gebod of verbod mag bevatten, onbestaanbaar met de algemeene wetgeving3". geen onderwerp mag regelen waarin de wetgever reeds had voorzien. Vervolgens beweerde pleiter, dat de Aarlanderveensche verordening alle drie genoemde attributen mist, als regelende een onderwerp, dat niets i9 van huishoudelijk belang, leggende een gebod op den bijzonderen onderwijzer, in strijd met de schoolwet, en regelende een onder werp, waarin reeds bij de wet op de medische politie voorzien was. Het openbaar Ministerie, waargenomen door den heer Mr. R. F. Bijleveld, bestreed in het breede deze stellingen en verdedigde de begin selen, weggelegd in het bekend arrest van den Hoogen Raad van 11 Februari 1862, en ,in het rescript van den mTmster Thörbecke, dato 2 April 1871. Na dupliek heeft de rechtbank de uitspraak bepaald op 17 November. Het volgend adres, door 413 studenten onder teekend, waarvan ons de plaatsing werd ver zocht, is verzonden: „Aan Hun Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren der Leidsche Hoogeschool, Geven met verscbuldigden eerbied te kennen de oudergeteekendeo, allen studenten aan de Leidsche Hoogeschool, dat, hoewel zij trachten zoo min mogelijk de colleges te verzuimen, welke aan die Hoogeschool gegeven worden, er echter redenen zijn, welke hun beletten ze zóo geregeld bij te wonen, ais Doodig is voor eene grondige beoefening der we tenschap, dat deze redenen gelegen zijn: 1*. in de om standigheid, dat, aangezien vele hoogleeraren bij gebrek aan ruimte iu het academiegebouw college geven ten hunnen huize, de collegelokalen door de stad zijn verspreid, en 2*. in de geheel onvol doende ruimte en inrichting der meeste college lokalen, zoowel in het academiegebouw als daar buiten, dat, wat het eerste geval betreft, het meermalen is gebeurd, dat studenten, van het eene college naar het andere gaande, zulk^een langen weg moesten loopen, dat zij eerst dan ter bestemder plaatse kwamen, als de hoogieeraar zijne rede reeds was begonnen, betgeen natuurlijk uiters^ storend is, zoowel voor Z.H.Gel. als voor diens toehoorders, dat er velen onder hen zijn, die gaarne een vrp uur tusschen twee colleges zouden willen gebrui ken om het een of ander college bij te wonen, hetwelk niet bepaald betrekking heeft op de we tenschap aan welke zij zich hebben gewijd, maar hiervan worden afgeschrikt, omdat zij wegens de verspreide ligging der collegelokalen dikwijls niet tijdig genoeg bij het volgende college zouden kunnen tegenwoordig zijn, dat, wat de tweede reden aangaat, het reeds genoegzaam blijkt uit art. 166 van het Kon. Besluit van 2 Augustus 1815, dat het academiegebouw onvoldoende is, zoodat de ondergeteekenden hier omtrent in geene verdere beschouwingen willen treden, dat, was bet academiegebouw reeds ontoerei kend in het jaar 1815, toen er 402 studenten aan de Leidsche Hoogeschool wareü ingeschreven, het thans voorzeker nog minder aan dè behoeften moet voldoen, nu de Leidsche Studenten-Alinanak voor het jaar 1871 een cijfer van 599 aangeeft, dat, aangezien het academiegebouw slechts twee collegelokalen heeft, vele hoogleeraren genood zaakt zijn hunne colleges elders te geven, maar met den besten wil niet altijd in staal zijn, hetzij ten bunnen huize, hetzij daarbuiten over een lokaal te beschikken, hetwelk de ruimteen lucht bevat, vereischt voor het aantal hunner toehoor ders, dat deze hierdoor dikwerf gedwongen zijn om een geruimen tijd door te brengen in eene'-on- zuivere atmosfeer, hetgeen het hun onmogelijk maakt dit zoowel als een volgend college met lust en gevolgelijk met profijt bij te wonen, dat zij met te meer vrijheid op verbetering durven aandringen, wanneer zij zien op de groote kosten welke besteed worden aan de gebouwen voor de andere takken van onderwijs. Redenen waarom de ondergeteekenden in het belang hunner studiën Hun Edel Groot Acht baren eerbiedig verzoeken hunne bezwaren wel te willen overwegen, en zoo het kan, maatre gelen te nemen, ten einde er verandering in den bestaaoden toestand worde gebracht. 't Welk doende, enz.'G Gisterenavond te ruim 10 uren heeft zekere L. R. d. O., getracht zich door verwurging van het leven te berooven. De politie, spoedig ter plaatse tegenwoordig, heeft hem zooveel mogelijk bij kenni9 gebracht, en daarna op last van den heer chirurgijn Ddie onmiddellijk er bij was, naar het Caecilia-gasthuis overgebracht. Huiselijke twist moet daarvan de oorzaak zijn geweest. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft dezer dagen besloten dat aan de ambtenaren van sommige afdeelingen, die de beschikkipg hebben over gedrukte stukken van tecbnischen aard, bij bet verlaten van 's Rijks dienst of eervol ontslag, in het bezit daarvan zullen kunnen blijven voor zoover die stukken voor den dienst van het Rijk niet meer gevorderd worden. In de Memorie van Toelichting tot de aan de Tweede Kamer ingediende begrooting voor het pensioenfonds der burgerlijke ambtenaren voor 1872 drukt de Minister van Financiën deD wensch uit dat de doorloopenac korting reeds in den loop van JOHAN DUVE, OF NAAR HET HOOQDtUTSCH VAN BUurïlLirEJ HEIITBICES. HOOFDSTUK 1. Het was in het jaar 1651. Het nien we jaar had zich zeer guur ingesteld met 6torm en regen en den winter tot een zeer onaangenamen makker gemaakt. Deze gedachte kon ook wel een arm moedertje hebben, dat eenzaam door de marktstraat der stad Hannover voortsloop en, ofschoon het zeer donker en laat in den avond was, toch dikwijls schuw en angstig naar alle kanten omkeek. De storm zweepte de oude den ijskouden regen in het aangezicht en van tijd tot tijd stond zij •til om het wollen kleed, waarin hare kleine,' schrale gestalte bijna van top tot teen gewikkeld was, een weinig op te lichten en versche lucht in te ademen. Toen zij den vasten stap van een man achter zich vernam, trippelde zij ijlings verder, men zag haar duidelijk aan dat zij trachtte buiten het be reik van elk menscbelijk wezen te komen. De man echter was vlugger dan zij, nog twee minuten en hij bevond zich naast haar en scheen haar, niettegenstaande hare verkleeding en de diepe duisternis, te herkennen. „Goeden avond, moeder Alckenl'' zeide hij op ruwen toon. „Wat loopt gij toch als een diefegge in den nacht rond, en zoekt wien gij verslindep kunt? Men kent u toch terstond, al stopt gij u tot aan de oogen toe." Het arme moedertje schrikte zoo hevig, dat zij als vastgenageld bleef staan, en het wollen kleed van haar aangezicht gleed. „Ach, zijt gij het, Herman Ebers," stamelde zij; „hoe hebt gij mij doen schrikken. Ik bqn naar den dokter geweest, mijne Sophie is ziek." „Jammer, dat dokter- Segers niet meer leeft," zeide de man spottend. „En dat kunt gij mij zeggen, Herman?" her nam de oude op verwijtenden toon. „Wacht u niet evenzeer de verdoemenis als mij?" „Waarlijk," -lachte de ander weder, „wij zijn de beide moordenaars hier in de stad, moeder Alckeo, slechts met dit onderscheid, dat de duivel onze heiland is." „Mijn God! Hoe kunt gij bij ons ongeluk nog lasteren," zuchtte de oude. „Wij zijn wel is waar de beide moordenaars iu onze vaderstad Hannover, maar al moge de geheele stad smaad en schande op mijn grijs hoofd laden, toch blijf ik mijn God en Heiland getrouw en hoop op de eeuwige zaligheid, amenl" Met deze woorden trok moeder Alcken haar kleed weder voor het gerimpeld gelaat en snelde, zoo schielijk als haar ouderdom Het veroorloofde, langs de marktkerk naar de kleine straat, welke in de nabijheid der kerk onmiddellijk pan de „Hokenmarkt" grenzende, met deze laatste de geheele breedte der „Schmiede-straat" besloeg. „Wat scheelt u, moeder Alcken," riep Herman Ebers, „waarom wilt gij mij ontloopen? Voor den drommel, ik denk dat gij een dokter wilt halen, dien zoekt gij toch niet in de kleine straat?" „Daar zoek ik hem juist! Hij >vas niet te huis, en daarom heeft de meid mij óaarjieen verwe zen, waar men hem gewoonlijk vindgn kan, pij de armen en ODgelukkigen." „Zoo, gij meent,dokter Albert Horn,'' herpap Ebers met ontniskenbaren hoon. „Nu, gij kopt ook uit de Marktstraat, waar dpj^lp dojttpr woont. Weet gij wat, moeder Alcken, laat dien Horn blijven, waar hij is, ik zal u mijoen Thiele zenden, die zal Sophie beter genezen, dan die geleerde dokter met zijn gloeiende oogen en den krommen haviksneus ja, ja, sta maar stil en verbaas u, alsof gij 't niet even goed wist als ik, dat de duivel het liefst in een hooggeleerden dokter vaart, oin zoo de zielen der armen te koopen." Praat u toch niet zelf op de pijnbank en den brandstapel, fluisterde de oude, over 't geheele lichaam bevende. „Ik bid u om Jezus' wil, Her man Ebers, laat mij in vrede gaan, opdat ik spoe dig te huis ben bij mijn zieke kiüd." „Zal ik mijn Thiele zenden?" „Neen," hernam de oude met nadruk, „dan zou Sophie sterven." „Omdat ik de beul ben en Thiele mijn zoon en helper," sprak Ebers met een honenden lach. Zoo wjjst gij alzoó uiijn vroegeren voorslag af, wilt de dochter der tooveres en heks niet aan mijn Thiele tot vrouw geven? Antwoord mij van avond ja of neen, moeder Alckenl Ik laat u niet van hier gaan, xoo waar als mijne moeder noch als heks noch als lijk verbrand is." „Wien het ongeluk eenmaal beet heeft, dien laat het niet weder los," mompelde de oude. „Nu, Herman Ébers," voegde zij ér luide >8 4'Al nr Ijfi pilounna 7to Inail -ruil

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1