13 November. N0. 3608. Maandag A°. 1871. Feuilleton van het „Leidsch Dagblad". OP WILHELMSHÖHE in het jaar (807. LEIDSCB DAGBLAD PRIJS DKZKR COURANT. Voor Leiden per 3 maandenƒ3.00. Franco per post.B 3.86 Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJM DKR ADVERTENTIEN. Voor iederen regel0.15 Grootere letten naar de plaatsruimte die zy beslaan. GEMEENTEZAKEN. imeene beschouwingen over de Gemeen- tebegrootlng voor 1872. III. i ander voorbeeld van den langzamen gang taken voerde de heer Buys zeer terecht aan behandeling der begrooting op een tijdstip, weinig strookt met den geest der gemeen lek 'dór den lsten September moet de begrooting aangeboden, om, na door den Raad vastge- |d te zijn, ingevolge art. 207 Gem.wet, vóór 1 lember aan Ged. Staten te worden opgezonden. De Raad heeft dus twee maanden voor het derzoek en de behandeling der begrootiug. Allerminst kan het dus de bedoeling van den meentewetgever zijn geweest, dat de begroo- slechts ettelijke dagen vóór den termijn van onding bij Gedep. Staten, in beraadslaging zou iden gebracht. ia dit is geschied, daar onze begrooting eerst a 26ateu October in behandeling werd ge inen. Nu zijn er wel degelijk uitzonderingen toe te es, maar geldige redenen om die voor het envvoordig geval in te roepen hebben niet •taan. De Burgemeester erkende 't ten overvloede zelf, aot bij maakte er zich af door de schuld er van werpen, eendeels op den drukker, anderdeels de ambtenaren van de Rekenkamer. Destuk- n betrekkelijk de begrooling waren, zooals de orzitter beweerde, langer ter perse verbleven noodzakelijk was, en Dadat zij afgeleverd aren, liet men ze zonder eenige noodzakelijk- ïd acht dagen op de Rekenkamer liggen. Juist deze verantwoording doet zien, dat er genus aan „centrale dnj(kracht" is. Een krachtig stuur moet zooveel prestige bezitten, dat, vooral j eene zaak van het gew.cht als de begrooting, rgelijke tekortkomingen niet plaats hebben, ebeurt dit wel, dan hebben de leden van den aad 't volste recht met nadruk daarop te wijzen eden zij 't niet, men zou van het eene gebrek 't audere vervallen, en langzamerhand eene remming veroorzaken, die nadeelige gevolgen r de gemeente zou na zich slepen, la verband hiermede een woord over een der BbeeldeD, die werden in het midden gebracht, z de zwakheid van ons bestuur aan te toooeD. ij bedoelen dat betreffende de voorafgaande abliciteit van de stukken voor den Gemeeute- d bestemd. Levendig zal velen voor den geest staan wat oeite 't gekost heeft, om de publiciteit op deD "geawoordigen voet te brengen. Dank zij de inke houding van den heer Buys en de mede- erkiug van den lieer Scheltema, werd alle tegen- land en tegenzin overwonnen. De Raad schaarde zich aan hunne zijde en oortaan zouden alle stukken van den Gemeente' tijdig publiek worden gemaakt. Nu zou, dacht men, deze zaak voor goed uit gemaakt zijn. Men had echter niet gerekend op de kleingeestige pogingen, om, wat de voordeur was uitgezet, door een achterdeur weder binnen te smokkelen. Dergelijke pogingen zijn inderdaad aangewend bij het publiceeren van de begrootingsstukken. Twee dagen vóór de openbare behandeling werden zij voor het publiek verkrijgbaar gesteld, terwijl de leden ze reeds lang te voren hadden ontvangen. En juist de bedoeling van het betrek kelijk Raadsbesluit was. om het publiek tegelijk met de leden de stukken iD handen te doen krijgen. Er werd dus hier, alsof dit eene doodeenvoudige zaak gold, een Raadsbesluit verkracht. Daarvoor is de Burgemeester volgens art. 70 der Gemeentewet, verantwoordelijk. Hij is belast met de uitvoering van.de besluiten van den Raad. 't Gaat niet aan zich hier alweer achter anderen te verschuilen. De Burgemeester heeft getracht de aansprake lijkheid vau zich af te werpen door te beweren dat een en ander te wijten was aan eene non chalance op de secretarie, die niet te verschoonen valt. Hij heeft gepoogd de ambtenaren voor zich in de plaats te schuiven. Wij zeggen nogmaals, dit gaat volstrekt niet op. De Burgemeester is belast met de uitvoering, en zijn zedelijke invloed moet zóó groot zijn, dat er geen nonchalances kunnen voorvallen. Is dit nu wél 't geval, dan kunnen wij dit, met den heer Buys, aan niets anders toeschrijven dan aan zwak heid van ons bestuur, aan 't gemis van eene sterke drijfkracht dat zich in alle deelen der administratie doet gevoelen. De verontschuldiging van den Burgemeester, of liever zijn tactiek om van alles anderen te be schuldigen, houdt dus geen steek. Het is de laatste en de gemakkelijkste toevlucht die over blijft, om een aangevallen beleid te verdedigeD. Wij hebben het meer gezien dat de arme amb tenaren, meestal gelijk in onze gemeente ver dienstelijke ineuschen, de zondebok worden van huniie superieuren; maar wij hebben nooit kun nen bespeuren dat daardoor het prestige en de eerbied voor die superieuren werden vermeerderd, dat de zedelijke invloed, die voor een superieur zoo onmisbaar is, toenam. Wij betreuren dus dat de Burgemeester, al lag de schuld aau zijne ambtenaren, zulk een stelsel van verantwoording heeft gebezigd. Een van beide is toch waar: óf de ambtenaren zijn goed óf zij zijn onbruikbaar. Zijn zij voor hunne be trekking berekend, dan zullen er geene abnor maliteiten voorvallen; zijn zij daarentegen on geschikt, dan heeft de Burgemeester 't in zijn hand om hen door geschikter personen te vervan gen. Hen echter te pronk te stellen, waar alles van de bevelen afhangt die zij krijgen, is eene onrechtvaardige daad, die bovendien getuigt van een gebrek bij de „groote veer in het middel punt van het raderwerk." Alvorens van de beschouwingen over dit onder werp af te stappen, mogen wij niet met stilzwij gen voorbijgaan eene correspondentie, die daar omtrent uit Leiden aan 't Haagsche Dagblad werd geschreven. Wij hechten aan den inhoud niet meer waarde dan in den regel aan al soortgelijke Leidsche correspondentiën, dat is zeer weinig, oin niet te zeggen niets. Indien zij echter tastbare onwaarheden behelzen, kan 't geen kwaad daarop te wijzer. Nu doet deze correspondentie 't, op de gewone sluwe wijze van inkleeding, voorkomeü, alsof de heer Buys het in 't bijzonder gemunt had op de wethouders en de ambtenaren. Veel be hoeven wij daarover niet te zeggen. Wij verwij zen slechts naar de Handelingen van den Raad, waaruit kan blijken wat daarvan onjuist is. Im mers, noch van het een noch van het ander is sprake; de heer Buys bepaalde zich duidelijk ge noeg tot den Voorzitter. De aard van de beschul digingen is overigens helder genoeg uiteengezet om te kunnen nagaan, aan welk adres zij waren gericht. De correspondent, van wien wij opzettelijke ver warring van zaken gewoon zijn, laat dit ook nu niet na. Om de grieven van den heer Buys, die vooral tegen het administratief beheer gericht waren, als ongegrond te doen voorkomen, haalt hij het vele goede aan, dat binnen Leiden in de laatste jaren tot stand kwam, door de zorg van het college van dagelijksch bestuur. Hij spreekt van de open bare lagere scholen, hoogere burgerschool, open bare werken en gebouwen, aanvoer van duin water, Liernurstelsel enz. Onkundigen kan hij daarmede verblinden, maar zij, die een weinig op de hoogte van de aange legenheden dezer gemeente zijn, zullen ook hier weer spoedig schijn van wezen weten te onder scheiden. Ten overvloede kan uit de officiëele handelingen van den Raad van die jaren duide lijk genoeg blijken wét onze gemeente van al dat goeds aan bet initiatief van den Raad of van bijzondere Oommissiën, als de schoolcommissie, wat aan hel initiatief van 't dagelijksch bestuur verschuldigd is. Lielden» 11 (November. Door de Kamer van Koophandel en Fabrieken alhier is het volgend adres ingediend aan den Minister vau Financiën: „Door hare adhaesie aan het plan der Regeerin tot afscballing van de patentbelasting en hare vervanging door eene belasting op de inkomsten, onlangs in een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigd, heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken alhier het bewijs ge leverd, hoezeer zij het krachtig initiatief door Uwe Excellentie genomen, om ons stelsel vaD belasten op beteren voet in te richten, weet op prijs te stellen. Wanneer wij ons thans tot u wenden om eene andere zeer wenschelijke en, gelooven wij, zeer noodzakelijke hervorming in dit stelsel tot stand te brengen, ligt dan ook aan ons verzoek geenerlei bedoeling tot wijziging der regeeringsvoordracht te gronde. Wat wij verlan gen is, gelooven wij, gebeel in den geest vau het voorgedragene plan van hervorming, en kaD daar mede zeer wel samengaan. „Wat wij verlangeD is, dat in dit plan ook de afschaffing van den accijns op de zeep worde opgenomen. De nadeelen niet alleen van dezen accijns, maar de onmogelijkheid hem op den duur als eene vruchtbare bron van inkomst voor de schatkist te behouden, zijn algemeen, en zekerlijk aan Uwe Excellentie in het bijzonder, bekend. Zij zijn tallooze malen ontwikkeld en in het licht gesteld. Voor zooveel onze Kamer aangaat, kun nen wij volstaan met te verwijzen naar ons adres van 18 Mei 1866 (n°. 307) aan den Minister van Financiën gericht. De verklaring, trouwens, door Uwe Excellentie afgelegd in de Memorie van Toelichting op het ontwerp der inkomsten belasting, dat de zeep-accijns eene belasting is, „die de verbeteringen in dien tak van □ijverheid tegenhoudt, en de belasting die het eerst aan de beurt ligt om afgeschaft te wor den," ontslaat ons van de moeite het wensche lijke dezer afschaffing, en de redenen waarom, aan u te betoogen. De vraag is dan ook alléén, of de toestand der schatkist gedoogt, thans reeds de afschaffing van den accijns op de zeep in het aanhangig hervormingsplan der belastingen op te nemen? „Wij meenen ja. Uit de raming van opbrengst dezer verbruiksbelasting blijkt sinds jaren, dat de zeepaccijns, ten beste genomen, eene in haar cijfer van opbrengst stationnaire belasting is. De redenen van dit verschijnsel zijn bekend. Niet het verbruik vau zeep neemt af, maar het verbruik van surrogaten die buiten het bereik van den zeep accijns vallen, neemt meer en meer toe, en het nood zakelijk gevolg is, dat de accijns hoe langer *oo zwaarder op den voortbrenger gaat drukken, die het aantal der verbruikers van zijn product ge stadig ziet afnemen. Eene accijnsbelasting die stalionnair blijft, is eene langzamerhand te niet gaande belasting en voor de schatkist eene zeer onzekere bron van inkomsten. De Regeering zelve rekende het dan ook, blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet op de Mid delen, vermits de opbrengst van dezen accijns in de eerste helft van 1871 f 9000 minder was dan die in hetzelfde tijdvak van 1870, „niet raadzaam voor 1872 meer te ramen dan voor 18 71." Wij gelooven niet te veel te zeggen wanneer wij beweren dat eene verbruiksbelasting wier opbreDgstzoo wisselvallig is, eene aan de Schatkist ontvallende belasting is, en dat haar behoud voor deze van veel minder belang is, dan hare gebeele afschaffing zal zijn voor ben die dit product voortbrengen en voor hen die het verbruiken. Dat een accijns zeer productief en een hoeksteen in een belasting stelsel is, kan een overwegend motief tegen de inwilliging van verzoeken tot afschaffing, door belanghebbende voortbrengers gedaan, wezen, want deze productiviteit zelve wijst aan, dat er veel verbruikte n dus ook veel voortgebracht wordt. Maar wanneer, zoo als bij de zeep, door gelijke oorzaken, kwijning in de opbrengst der belasting met kwijning in de voortbrenging samengaat, is het, gelooven wij meer dan tijd, zulk eene belasting voor goed te laten varen. Behoeven wij er nog het motief bij (Historisch rerhsal.) Vervolg.) Spoorslags reden de ruiters naar Schönfeld '"tg. Na alle mogelijke wegen doorkruist te heb- K zonder iets verdachts te vinden, keerden zij "'gemat in den morgenstond naar Wilhemsböhe 'erug, de grillen van hunnen kolonel, om een 'eken nacht jacht te maken op ontdekkingen, 'ie niets dan hersenschimmen bleken te zijn, har- 'elijk verwenschende. De schat was intusschen gered. Na het vertrek 'en den kolonel en zijne manschappen, liep de leitenant het veld in en bij de eerste morgensche- tnering vond hij welhaast den wagen, die toen wen de nadering der ruiters reeds op grooten af- «and vernam op goed geluk het veld was ingere den. Willem, Liza en zijne moeder waren druk bezig de zware kisten in den regenput te laten zakken, die slechts eene diepte van zes voet had. Hij zelf sloeg in allerijl de hand aan 't werk, en spoedig was alles gedaan. De waterput werd nu met steenen gevuld en overdekt. Willem reed vervolgens met den wagen in de richting van een noordwestelijk gelegen dorp. Nog voor dat hij aan het dorp gekomen was, ontmoette hij een metselaarsknecht, die zich naar zijn werk begaf. „Wilt gij een goed drinkgeld verdienen?" vroeg Willem hem. „Waarom niet?" luidde het antwoord. „Rijd dan met dezen wagen naar Wilhelms- höhe ea breng hem in den koninklijken stal." „Eo aan wien behoort die wagen?" „Aan den koning." „Zoo! En... moet ik dien wagen op Wil- helmshöhe brengen?" „Ja, gij moet maar zeggen, dat gij hem in het veld hebt vinden staan, zooals hij daar isen daar gij aan de kroon gezien hebt dat het koninklijk eigen dom is, brengt ge hem terug." „Wilt gij dat doen 7" De knaap zag hem wantrouwend aan. „Als gij het niet doen wilt, kan ik licht iemand iemand anders vinden, die gaarne het drinkgeld zal verdiene." „Neen, geef mij het drinkgeld dan maar, ik zal de boodschap wel doen." Willem sprong van den wagen en liet den knaap zijne plaats innemen. Deze reed naar het dorp toe, maar van tijd tot tijd boog hij zich uit den wagen om den terugloopenden Willem ver wonderd na te zien. „De kDaap zal mij waarschijnlijk wel verra den," dacht Willem, terwijl hij over 't veld de pachthoeve weer zocht te bereiken, „maar er is thans weinig meer aan gelegen." Toen hij op de hoeve kwam, vond hij Mensing reeds geheel verkleedover zijne boeren kleede ren droeg hij den kiel van een schaapherder. „Kom, Willem, verkleed u nu ook eens gauw, alles ligt klaar," zeide de luitenant, wij moeten zien dat we weg komen, voordat de meiden opstaan." Tien minuten later stapten de beide jongelin- ge met het eerste geldtransport moedig door den nevelachtige morgenschemering. Het weder was regenachtig, waarop de luitenant de vol gende aanmerking maakte: „Hoe meer het regent, hoe beter, want des te eer zal het spoor dat de wagen op 't veld heeft achtergelaten, verdwijnen. Mijne moeder en Liza zijn bij den put druk met de schop en hark in de weer om daar het spoor weg te maken." „Komen wij daar nog voorbij?" vroeg Willem. „Zeker, ik zou u op den gevaarlijken tocht die ons nog wacht niet willen medenemeD, zonder dat gij uwe Liza vaarwel hebt gezegd." Zij kwamen in de nabijheid van den put de beide vrouwen tegen. Zij hadden gedaan wat zij konden om het wagenspoor te doen verdwijnen, en nu keerden zij huiswaarts, daar de dag begon aan te breken. Mensing drukte een kus op het voorhoofd zijner moeder die hem met ontroerde stem haren ze gen gaf. „Binnen twee of drie dagen komen wij terug, moeder," zeide hij. „Laat de achterpoort maar open staan, dan kan ik op het keukenvenster klop pen. Is er iets voorgevallen waardoor ons gevaar bedreigt, zet dan een licht voor het venster van de zolderkamer. Dit zal ons dan een teeken zijn dat wij terug moeten blijven. Komt men hier huiszoeking doen, dan weet gij wat ge te zeggen hebt: Ik ben in den nacht met een bagagewagen gekomen, maar dadelijk weer voortgereden, anders weet gij niets. Gij moet u een weinig in het liegen oefenen, mijn goede moeder, ook jegens de dienstboden dient gij met omzichtigheid te werk te gaan, en ook, om de tegenwoordigheid van Liza bij u, op te helderen. „Wees maar gerust: ik zal alles ten beste trach ten te schikken. God beware u mijn kind."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1