Taaffe, Potocki en Hohenwart hebben het allen
moeten ondervinden, dat bunne pogingen werden
gesmoord onder hoogdravende adressen van de
beide huizen der vertegenwoordiging, die ten slotte
niets meer behelsden dan de mededeeling aan
den keizer dat het kabinet schandelijk genoeg
was om de grondwet te willen veranderen. Men
krijgt waarlijk van die beschaving en ontwikke
ling, waarop de Duitschers zoo vreeselijk bluffen,
al een zeer klein idee wanneer men de dom
heid dezer voortdurende verzekeringen nagaat.
Natuurlijk willen de Czechen de grondwet ver
anderen; het is immers de beste manier om
herstel van hunne grieven te krijgen? Maar de
quaestie die beslist moet worden is een geheel
andere, namelijk in hoeverre de veranderingen,
door de Czechen gevraagd, billijk zijn. Wij zullen
derhalve verstandiger (of eerlijker) zijn daa de
Duitschers, en nagaan of de Czechen recht hebben
verbetering van hun toestand te eischen, wat zij
eischen en of de veranderingen, die daardoor in
de grondwet gemaakt worden, inderdaad zoo
gevaarlijk ziju als de Duitschers het uitgalmen.
De eerste vraag aarzelen wij niet, volmondig
met „ja" te beantwoorden. In Bohemeu vormen
de Duitschers nagenoeg een derde der bevolking,
namelijk een kleine twee millioen, terwijl de
Czechen over de drie millioen sterk zijn.
Het land is van oude tijden her een zelfstandig
Czechisch koninkrijk geweest, doch gedurende den
80jarigen oorlog als kroonland bij Oostenrijk ge
trokken.
Men moet derhalve wel in het oog houden, dat
de Duitschers zich bij de Czechen, niet de laatsten
bij de eersten, hebben ingedrongen. Sedert dien
tijd hebben zij, zich beroepende op hunne meer
dere beschaving, er zich steeds op toegelegd om het
land naar hunne inzichten, d. i. naar den lust der
minderheid te besturen. En dat is hun natuurlijk
op uitstekende wijze gelukt, doordat het opper
gezag werd uitgeoefend te Weenen door een
Duitschen vorst, met eene Duitsche regeering.
Meer dan twee eeuwen hebben de Czechen zich
even als zooveele andere natiën aan het absoluut
béstuur des vorsten onderworpen. Maar nadat
Frans Jozef in 1859 is gaan begrijpen, dat het
absolutisme ook in Oostenrijk had uitgediend en
het land in 1861 eene constitutie heeft verkregen,
spreekt het van zelf, dat ook de Czechen eene
vertegenwoordiging willen hebben, die hunne
belangen niet naar den zin der Duitschers, maar
naar de vereischten hunner eigene nationaliteit
vermocht te behartigen. De landdag toch heeft
volgens de grondwet van 1867 al zeer weinig
wezenlijke macht.
De openbare werken, de landbouw, weldadig
heids-inrichtingen, het provinciale budget zijn de
eenige zaken, die onmiddellijk aan hem zijn on
derworpen. De gemeente-belangen, de geestelijke
en enkele andere aangelegenheden vallen binnen
zijn bevoegdheid voor zoover de algemeene rijks
wetten het toelaten, hetgeen natuurlijk zeer wei
nig beteekent. Derhalve moeten de Czechen zich
aan de centrale regeering in vertegenwoordiging
'onderwerpen in alle zaken, die voor den bloei
van hun land van het meeste belang zijn en in
hunne afzonderlijke nationaliteit het diepst in
grijpen. Behalve de buitenlandsche politiek, de mili
taire en financiëele aangelegenheden, die aan de
geheele Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie ge
meen zijn; behalve eenige zaken, die volgens ge
meenschappelijke beginselen ook met Hongarije
geregeld worden, zooals de douanen, de wetgeving
opde indirecte belastingen, het munt systeem, regle
menten op de spoorwegen enz.; behalve dit alles
wordt aan Bohemen van uit Weenen de wet voor
geschreven: over het bank-, telegraphie-, post-en
muntwezenover deindustriëeleaangelegenheden,
de maten en gewichten, het recht van inboor
lingschap, de godsdienstige geloofsbelijdenissen,
het recht van vereeniging, de drukpers, het open
baar onderwijs, de inrichting der universiteiten,
de geheele rechtspleging enz. enz., kortom over
uagenoeg alle zaken waarop de wetgeving van
een land zich gewoonlijk uitstrekt.
Het spreekt van zelf, dat Bohemen tegen een
dergelijke voogdijschap, die de Duitschers in naam
van hunne zoogenaamde meerdere beschaving
willen uitoefenen, hoe langer hoe hardnekkiger
in verzet komen. En vreemd is het, dat de Duit
schers zich om hunne eischen af te wijzen steeds
beroepen op de grondwet van 1867. Die grond
wet is toch het tastbare bewijs, dat men toen
begrepen heeft, aan de afzonderlijke nationali
teiten recht te moeten laten wedervaren, zoodat
Hongarije tot een zelfstandig koninkrijk werd
verheven. Aan de Polen in Gallicië heeft men
sedert dien tijd, van hetzelfde systeem uitgaande,
ook concessies gedaan; en alleen aan de Czechen
in Bohemen weigert men alle mogelijke zelf
standigheid, zuoats vooral gebleken is uit de ver
werping vau Hoheuwart's ontwerp tot uitbrei
ding van de bevoegdheid der landdagen, dat
hoofdzakelijk voor de Czechen werd ingediend.
De verhouding der Slaven tot de Duitschers is
in Hongarije wel is waar grooter dan in Bo
hemen; maar, het principe der nationaliteiten
eenmaal aangenomen zijnde, kan dit geen reden
ziju om aan eene altijd nog groote Czechische
meerderheid te onthouden hetgeen men den
Hougaren heeft toegestaan. De reden ligt veel
meer in den ingewortelden haat, d'en de Duit
schers inderdaad tegen de Czechen koesteren en
de waanwijze stijfhoofdigheid waarmede zij zich
tegenover die arme Bohemers ais wonderen van
verstand en ontwikkeling beschouwen.
Lelden, 7 November.
Het Dagblad van Zuid-Holland van heden, verklaart
dat het beroep van onzen uitgever in zijn tweede
adres aan den gemeenteraad, op de positie van
dit blad tegenover de gemeente 's Gravenhage ten
eenenmale ongegrond is.
Nu dachten wij aanvankelijk dat het blad deze
onjuiste opvatting zou blootleggen.
Maar wij zien integendeel dat de opvatting in
het adres niet alleen de juiste is, maar door de
mededeeling van het Dagblad zelfs versterkt en
meer gepreciseerd wordt. Deze behelst toch het
volgende
„Het Dagblad was een eigendom der gemeente.
Die eigendom is verkocht geworden tegen de vol
gende lasten
a. Verplichting tot opneming der officiëele stuk
ken, waartegen uitsluiting van alle andere bla
den, behoudens zekere uitzonderingsgevallen;
b. verplichting tot het uitgeven van het officiëele
Bijblad; c. verplichting tot de uitkeering eener
jaarlijksche recognitie van 1000, klimmende tot
200,0; welk maximum in 't volgende jaar be
reikt zal worden."
In het adres van den beer Sijthoff is het vol
gende te lezen
„dat zonder in 't minst te willen treden in eene
beoordeeliug van het raadsbesluit van 23 Septem
ber 1846, waarbij aan den uitgever der Leidsche
Courant eene jaarlijksche toelage van f 200 is
verleend, hij voor 't nemen van eene beslissing
in het tegenwoordig geval, de mededeeling van
het feit niet van gewicht ontbloot acht, dat van
wege het Dagblad van Zuid-Holland aan de gemeente
's-Gravenhage jaarlijks eene aanzienlijke som, is hij
wel ingelicht van f 1000, betaald wordt, voor het
plaatsen, niet alleen van stukken die in casu bedoeld
worden (zijnde die vermeld onder sub. a. van het
Dagblad van Zuid-Hollandmaar ook voor het mogen
drukken en uitgeven van de handelingen van den Raad'
(zie sub. b).
De onpartijdige lezer oordeele of hier niet
hetzelfde, maar in saamgetrokken vorm is
gezegd.
Maar, zegt het Dagblad, de toestanden staan
niet gelijk. Deze verplichtingen spruiten bij ons
voort uit een koopcontract, want het Dagblad was
een eigendom der Gemeente.
Onze uitgever mag het Dagblad voor deze me
dedeeling hartelijk dank heeten, want o. i. wordt
daardoor zijn verzoek nog veel aannemelijker.
Hier bestaat immers geen koopcontract, hier is
men dus niet gebonden om de officiëele stukken,
met uitsluiting van het Leidsch Dagblad, door de
Leidsche Courant te doen publiek maken.
Hier staan twee particuliere ondernemingen
naast elkaar, met dit onderscheid dat de eene
wmdt begunstigd, de andere zich met den afval
moet behelpen.
Om een en ander des te sterker te doen uitkomen
tegenover de strekking die in het praeadvies
ran B. en Ws. lag, alsof het al mooi is dat de
uitgever van de Leidsche Courant voor ƒ200 zijn
verplichtingen getrouw nakomt, heeft de uitgever
den toestand van eene gemeente aangehaald,
waar oneindig meer omgaat dan hier en waar
in plaats geld te ontvangen, jaarlijks een aanzien
lijke som aan de stad betaald wordt.
Naar wij van goederhand vernemen zal op
21 dezer door de Hollaudsche Maatschappij van
fraaie kunsten en wetenschappen hier ter stede
eene vergadering met dames gehouden worden,
waarin spreekbeurt en bijdrage zal worden ver
vuld door den neer W. Marten Weiterman, be
kend door zijne werkzaamheid op litterair gebied
zullende in December als spreker optreden de
dichter J. J. L. ten Kate, en dat zoowel vóór als
na de pauze.
Wij lezen in het Handelsblad:
„Vrijheid van critiek staan wij zoo zeer als
iemand voor en evenals wij gewoon zijn dauivan
een ruim gebruik te maken, laten wij ook gaarne
anderen dat recht. Maar est modus in rebus: alle
wijze, waarop criiiek wordt uitgeoefend, is nog
niet goed, en nooit mag zij, bij hen althans die
zich zei ven respecteureo eu door anderen gei es -
pecteerd willen worden, overslaan tot persoon
lijkheden, of tot het noodeloos grieven van wie
het ook zij, zeker niet van verdienstelijke man
nen. De zucht om geestig te zijn behoort achter
te staan bij die om fatsoenlijk te wezen.
„Op dien grond komen wij op tegen een „pluk
sel" in den Nederl. Spectator van eergisteren,
waarin een zeer verdienstelijk man, om eenige
zeker hoogst zonderlinge volzinnen, op onwaar
dige wijze tot voorwerp wordt gekozen van allerlei
spotternijen, soms van zeer laag allooi. De Nederl.
Spectator zou èn den inzender èn zich zeiven een
goeden dienst bewezen hebben door het „pluksel"
weg te laten en de anonieme schrijver zal wèl
doen zijn naam niet openbaar te maken Dat
stukje zou hem meer schaden dan den hoogleeraar
de Bosch Kemper."
De Noord-Brabander komt er tegen op, dat er
bladen geweest zijn, die hebben beweerd „ofge
poogd ingang te doen vinden aan het denkbeeld,"
dat „de gekroonde Geleerde" dit is H.M. onze
Koningin „bij het Vaticaansch bezoek slechts
marmer en gedenkpenningen op het oog had."
Wij citeeren woordelijk I „en niet dan onder
geschikt aan luvemie standbeelden cn eerzuilen
dacht, om hun een alledaagsche beleefdheid te
bewijzen."
Inderdaad, wij hebben zelden een juister naam
voor den Paus als Souverein gezien, dan dien
van „levend standbeeld en eerzuil," welke hier
de ultramontaansche Noord-Brabander aan den H.
Vader geeft.
In de Gemeentestem van heden leest men het
volgende
Art. AS der Gemeentewet.
„Mogen de wethouders medestemmen overeen
voorstel, om de aan hunne betrekking verbonden
jaarwedde te verhoogen Deze
gemeenteraad van Amsterdam ter sprafct
men bij gelegenheid dat tot die tractew(J
hooging besloten werd (zie ons vorig jp J
de vier wethouders onthielden drie zich val
desremming, terwijl de vierde tegen stta^ j
na de stemming ontstond daarover gtè
wisseling, Volgens sommigen was de tetu
dier jaarwedde eene zaak, die ieder
houders persoonlijk aanging; anderen i
gen waren van oordeel, dat het eene
het ambt en niet dezen of genen titulaj
soonlijk betreffende.
„Een gelijksoortig geval heeft zich in de J
van den Utrechtschen gemeenteraad op iSfl
ber 1868 voorgedaan. Daar werd echter de J
tie uitgemaakt vóórdat de raad tot
overging; met 16 stemmen tegen éen werd
dat de wethouders niet mochten medesteoj
over het voorstel tot verhooging van de wj
dersjaarwedde.
„Wij verdedigen dit besluit in ons N". 9031
eene bestrijding, die het van de zijde va:
geacht inzender had ondervonden. De grol
die wij destijds aauvueruen, kwauien in liuulJ
hierop neder, dat bij de verhooging van del
wedde der wethouders de fungeerende wethoij
onmiddellijk en individueel betrokken
hoezeer zulk een voorstel ten doel heeft c
king en niet de personen die ze op dit ooi
bekleeden, beter te bezoldigen, de tegeuwoj
titularissen persoonlijk, in de eerste plaats
streeks de voordeelen daarvan zullen geniettj
dat voor het „persoonlijk aangaan" (art.
vereischte is, dat eene zaak iemand alHeneJ
uitsluiting van anderen „persoonlijk aanga,"]
dat dit criterium ook dan aanwezig
wanneer anderen, hetzij dadelijk, hetzij isiej
in den zooeven aangeduiden zin bij belief
zijn of kunnen zijn.
„Deze gronden komen ons nog alle
doende voor. De wet heeft in art. 46 zoo&l
gelijk gewaakt, dat de raadsleden vrij,
eu onbevangen hunne stem uitbrengen,!
daarbij door geen andere consideratiën «al
geleid dan door het belang der zaak, die iosl
ming is. Een wethouder nu, die zijne stem t!
uit te brengen over een voorstel, welks aaDoeij
na bekrachtiging door hooger gezag, eene i
tering van zijne positie ten gevolge zal he'd
kan zonder dat daarom zijne goede tr
het minst behoeft verdacht te worden
worden verondersteld vrij van vreemde indoe
te zijn. Stemt hij voor, het vermoeden dat hi;J
persoonlijk belang op het oog had, zal nieq
terblijven; stemt hij legen, de mogelijkheid 1
of kan althans ondersteld worden, dat
dien schijn te vermijden, wellicht zondeil
zelf te weten anders gestemd heeft
zou gestemd hebben, indien hij tegenoveil
voorstel in dezelfde verhouding had gestaasl
de overige leden van den Raad.
„Wij gelooven alzoo, dat de drie Amsterdam!
wethouders zich zeer terecht van de medet
ming hebben onthouden."
De Temps van 6 Nov. bevat een brief uit d|
Haag, handelende over onze secte der Jansen
De correspondent kent aan deze secte eend
beteekenis toe bij de nieuwe be weging I
Katholieke kerk. Immers de Jansenisten (if
heel datgene toegedaan, wat de Oud-Katlëi
thans verlangen. Zij erkennen b. v. bet genil
bisschoppen, beschouwen hen als de plai
vangers der Apostelen en geven aan de Hoe
sche bisschoppen prioriteit boven de ander:. I
paus is de voornaamste bisschop maar nieil
almachtig opperhoofd der kerk.
De correspondent deelt een aardig gevolg ®'jJ
dat uit deze laatste beschouwing voortvloeit
Bij iedere benoeming van een bisschop
heugen, en hij deed dit uit den grond zijner
ziel als het niet zoo donker geweest ware,
zou men zijne oogen hebben zien stralen van
helsche vreugde toen hij in vollen draf de laan
van „Schönfeld" inreed.
Voor „Wilhelmshöhe" gekomen sprong hij uit
den zadel, gaf zijn paard aan een zijner man
schappen die daar aanwezig waren, en ijlde het
paleis binnen, de feestzalen voorbij naar de
bovenverdieping, waar graaf Boucheporn hem
tegen wil en dank een kamer had moeten
inruimen.
Zijn kamerdienaar wachtte hem. Het costuum
lag gereed.
„Hoe laat is 't Jan? Ik geloof dat we ons
moeten haasten", zei de kolonel binnentredende.
„Het is kwartier over twaalven," antwoordde
Jan, terwijl hij zijn heer de ruiterlaarzen uit
trok, „gij kunt nog vroeg genoeg zijn voor het souper,
dat om éen uur voor de dames en om halftwee
voor de heeren zal beginnen.
„En hoe is het feest?"
„Allerprachtigst," antwoo'dde Jan. „De koning
heeft nog nooit zulk een luisterrijk feest gegeven
hoor ik overal zeggen, de maskers zijn zoo prach
tig en rijk. Hier zijn uwe balschoenen en de
zijden kousen. Zijne Majesteit draagt een rosé
tijden domino. Mijnbeer de kolonel heeft zich
nderdaad opgeofferd voor den dieust, door daar
buiten in regen en wind te rijden, terwijl men
hier zulk een prachtig feest geeft!"
„Ja Jan, wat zal ik u zeggen. Dienst i6 dienst
en bovendien... Geef me dien schoenentrekker
eens bovendien had ik bijzondere reden, om
zelf eens na te gaan zien of de posten op het
qui vive zijn. Ik had een naamiooze waarschu
wing ontvangen aangaande den schat van den
keurvorst, weet ge Jan? den schat die hier nog
ergens op Napoleonshöhe verborgen moet zijn,
daar alle inlichtingen er op neerkomen, dat de
keurvorst hem niet heeft medegenomen."
„Ja, ja, dat weet ik wel," hernam Jan.
„Mijnheer de kolonel heeft gezworen de hon
derdduizend franken, die op de ontdekking ge
steld zijn, niet te laten ontsnappen, ten einde
zekere ongeduldige lieden te Parijs er tevreden
mede te stellen.
„Ja dat gespuis moet maar wachten," morde
de kolonel, „maar die honderdduizend franken
moet ik verdienen."
„Hadt gij een naamiooze waarschuwing ont-
▼angen
'Ja, men deelde mij daarin mede, dat de schat
dezen nacht vervoerd zoude worden."
„Zoo, zoo," zeide Jan, terwijl hij zijn mees
ter den rok met de Weztfaalsche Eikenkroon
en het kruis van het Legioen van Eer aangaf.
„In het eerst," zoo ging de kolonel voort,
„hield ik het voor een list om mij van het bal
te verwijderen. Later bedacht ik dat liet toch
al te lichtzinnig zou zijn, er in 't geheel geen
acht op te slaan en besloot toch maar eens naar
buiten te rijden. En ma foi, het was ook niet
geheel te vergeefs."
„Hoe! hebt gij waarlijk dc ontvoerders van
den schat ontdekt, mijnheer de kolonel," riep
Jan uit, terwijl hij zijn meester den rok hielp
aantrekken.
De kolonel antwoordde niet; hij stak zijn arm in
den mouw van zijn rok, maar trok daarbij een ge
zicht, alsof hij eensklaps door eene invallende
gedachte getroffen was.
„Vreemd!" prevelde hij bij zich zelve. Die
luitenant verzekerde mij, dat Julie de Boucheporn
het briefje geschreven had of had laten schrij
ven Maar als hij baar dezen nacht ont
voeren wilde, dan streed het tegen haar
belang mij nog dienzelfden nacht op weg te
zenden.
't Is vreemd, misschien was de vlucht nog
niet besloten toen bij het briefje liet schrijven
Zoo moet het zijn
De kolonel legde de laatste hand aan zijn toilet,
liet zich door Jan een geparfumeerden zakdoek
reiken, trok een zwart zijden domino aan
begaf z.ch uaar het maskerbal.
Hij was te zeer aan dergelijke feesieu gewl
om zich lang op te houden, om het pracbij
schouwspel, dat zich bij het binnentredenI
eerste zaal opdeed, te bewonderen. Hij
zich door het gedrang naar de zaal, waar n||
majesteit zich met zijn gevolg bevond. Hij M
dat de koning zijne afwezigheid bemerkt
hebben en het hem misschien zou behagen I
hem over te ondervragen. Maar bet scheen 1
de koning zich zeer weinig over de afwezigM
van Lacroix bekreund had, want hij fladderde
zijn rooskleurigen domino druk van de eene dl'
naar de andere, om aan zijne gendarme-officie'
te deuken. De koningin Katharina zat, door e
oude dames omringd, in een met blauw dacj
behangen boudoir achter de troonzaal, om
het dansen uit te rusten. Toen de kolonel'
bespeurde, dacht hij, dat hij uiets beters te do
had, dan eeu of ander masker te iutrigec"
om den tijd tot het souper rond te komen, waan»
zijne maag, door den uachtelijken rit, zeer bei
te verlangen.
(Wordt vervolgi)