Woensdag 8 November. i\7°. 3604. A°. 1871. Ken grondwet misbruikt. Feuilleton van het „Leidsck Dagblad". OP WILHELMSHÖHE LEIDSCH DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85 Afzonderlijke NommersB 0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIES Voor iedoren regelf o.l 5 Grootere letter, our de plaatsruimte die zij beslaan. GEMEENTEZAKEN. Ljemeene beschouwingen over de Gemeen- tebegrooltng voor 1872. I. ,ar het verslag der sectiën oordeelende, had- wij weinig belangrijke momenten bij de alge- Leoe beraadslagingen verwacht. Eenige beschou- Jrjngen van financiëelen aard waren te voorzien I: jacht op effect bij de toelichting door B. en lfj. van den financiëelen toestand der gemeente Ins te groot, dan dat reactie kon uitblijven. I En toch was de algemeene beraadslaging, hoe l:il ook, dezen keer gewichtiger, dan men zich ■i premier abord zou voorstellen. I üiet alleen in de uitgesproken redevoeringen |>i de beiaugrijkheid, maar de beraadslaging was Ijk zoo gewichtig om de gevolgen, die zij onge- Ivijfeld zal hebben, om het gezonde doel, dat U zich daarbij vooroogen stelde, om hetevene- Ut dat zich in den Raad onder meer stellige l-nen een geest heeft geopenbaard, waarvan ■-is dan goeds voor de gemeente te verwachten is. [Dank zij 't ondubbelzinnig vertrouwen dat de lerlichte burgerij heeft gesteld in de richting, die 1 den gemeeuteraad den weg van verstandigen looruitgang en flink beheer voorstaat, kunnen Ie mannen die met 't vertrouwen der burgers nereerd zijn, krachtig en met nadruk optreden, lm op te wekken waar verslapping, voort te stu- iveri waar stremming is, m. a. w. te zorgen dat leiden met energie bestuurd worde. Het is om te doen blijken van dien wensch der Burgerij, neergelegd in den uitslag der jongste lerkiezingen op gemeentelijk gebied, dat naar |nze opvatting, het geacht raadslid de heer Mr. T. Buys meer dan ooit te voren op de tekort- lomingen van het gemeentebestuur heeft ge il Bij heeft in het ware besef van zijue roeping, de opinie van het publiek vertolkt. Bij de algemeene beraadslagingen heeft hij de lelegenheid aangegrepen om aan het Hoofd van Bestuur met klem te doen gevoelen, dat het jol dusver gevolgde beleid niet strookt met hel leen men van een burgemeester die met de be hoeften zijner gemeente vertrouwd is, inet grond verwachten. I Zonder het goede te miskennen dat allermeest Lhet gebied der publieke werken tot.staud was it'.acht, daarbij in het midden latende aan wien ligrootendeels te danken was, betroffen des spre- l:is grieven meer den gang van zaken, meerde [Bijze waarop het raderwerk onzer gemeente- idnuuistratie in beweging wordt gehouden. Het geachte raadslid deed 't onderscheid kennen llasschen schijn en wezen. Dat dit niet aangenaam is voor dengeen wien |i treft, erkennen wij volmondig, maar de burgerij lendt ook geen controleurs om complimentjes te maken. Als alles werkelijk goed gaat, ja al is 't |en weinig minder, dun behoeft men 't daar mede zoo nauw niet te nemen; is men echter «ertuigd, dat ondanks een schijnbaar goeden toe stand, we plotseling zouden staan voor de keer zijde der medaille, dan kan 't in den vertegen woordiger niet genoeg geprezen worden, dat hij bij tijds waarschuwt en aanraadt de bakens te ver zetten vóór dat 't getij verloopt. Wat toch, zonder er doekjes om te winden, is de stand van zaken Twee zaken komen daarbij in aanmerking. Men kan een toestand gevoelen en beoordeelen. Over den toestand dien men gevoelt, doet men 't best te zwijgen. Dit is een te subjectief onderwerp. Maar wat niet in deze termen valt, mag open lijk besproken worden. Onze waarnemingen zijn van dien aard, dat we uit volle overtuiging éen lijn trekken met den heer Buys. Inderdaad wij bezitten een bestuur dat levens kracht mist. Te beweren dat onze gemeente van boven geregeerd wordt, zou. 't zelfde zijn als wit zwart te noemen. Het Hoofd van 't bestuur, dat de teugels van 't bewind met vaste hand moest omklemd houden, is in deze gemeente slechts een bloot werktuig. Multatuli zou zeggeu, „eeu tuig, dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zóo te bewegen, als noodzakelijk is voor een doel, dat geheel eu al ligt buiten 't bewustzijn van dat tuig zelf, dat uaar gegeven kracht: hakt, snijdt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samen stelt, verbrijzelt." Die „zekere kracht" die dwingt, is iu 't on- derwerpelijk geval onze Gemeenteraad. En dit is een fout, maar waar 't zoo als hier gebiedend noodzakelijk is, eeu deugd die onze vertegen woordiging iu aller oogen versiert. „De gemeenteraad," zegt Prof. de Bosch Kern- per in zijne Handleiding, „is de plaatselijke volks vertegenwoordiging; als zoodanig heelt hij over eenkomst met de Ötaten-Geueraal en de Provin ciale Blaten. Ue Gemeenteraad moet met te veel in het bestuur zelf indringen, maar de plaatse lijke belangen behartigen, door van het dagelijksch bestuur inlichtingen te vragen, weuschen uit te drukken, en de algemeeue belangen te regelen. He Gemeentewet geeft eenige aanleiding, dat de grenzen der bevoegdheid van den gemeente raad in het dagelijksch bestuur niet nauwkeurig in acht geuomeu worden. Des te meer behoort een krachtig en beleidvol burgemeester te zorgen dat hij hoofd van het dagelfjksch bestuur blyve." Uaar wringt juist de schoen. Ue heer Buys heeft het bezitteü van die eigenschap onomwonden aan den Burgemeester betwist toeu het geacht raadslid, iu zijn jongste rede, die ontzaglijk veel bijval heelt gevonden, zeide „Mijnheer de burgemeester, wij zoeken u iu de administratie, wij roepen om u, eu als wij klagen dan is het alleen omdat het zoeken zoo dikwijls vruchteloos hlijlt." Die woorden behelzen even zoovele waarheden. Onze gemeente wordt letterlijk van beneden gere geerd. Hei is geen heksenwerk om daar achter i te komen. Men sla de geschiedenis van de laatste jaren in de Handelingen van den gemeenteraad slechts op. Dan zal men ontwaren aan welke zijde be kendheid met de weoschen eD behoeften der gemeente bestaat. Dan kan men berekenen in welke verhouding het initiatief van het bestuur staat tot dat van den Raad. Dan kan men zich verlustigen in de gedaante verwisselingen van voorstellen van het dagelijksch bestuur, als zij van onder het snoeimes des Raads komen. Dan kan men bewonderen de zelfstandigheid, het zelfvertrouwen, en de overtuiging van hem, die geroepen is den raad voor te lichten en de voorstellen die in het belang der gemeente gedaan zijn te verdedigen. Dan kan men met nog zoo veel meer bekend raken doch wij zouden zoodoende op het terrein komen waar men gevoelen moet, en we hebben reeds straks gezegd dat ons dit niet wenschelijk voor kwam. Voor heden gelooven we veilig met een en ander te kunnen volstaan. In zijn „Democratie en Wetenschap" vergelijkt de heer Eeringa onze grondwet met een rem schoen en beklaagt zich, dat zij het tot stand komen van dikwijls huogst noodige veranderingen bemoeilijkt, ja zelfs belet. Wij zullen hier niet iu beschouwingen treden over de juistheid dezer klacht; wij vermeten ons niet, hier ineen kort bestek eeu oordeel te vellen over de zoo moeilijke quaes- tie, welke bepalingen in eeue constitutié moeten worden opgenomen, die voldoende zekerheid ge ven dat eene verandering niet alleen door de meerderheid des volks ge wenscht, maar ook terecht gewenscht wordt, dat wil zeggen met zijne be hoeften en de tijdsomstandigheden overeenkomt. Bestaan zulke waarborgen eenmaal, dan hebben zij, die zich tegen een voorgestelde verandering verzetten, natuurlijk het recht zich er op te beroe pen, eu van de tegenpartij het bewijs te verlangen dat b. v. twee derden der vertegenwoordiging (alias bevolking) voor de verandering gestemd zijn. Maar een schandelijk misbruik der grondwet uuemen wij het, wanneer men haar verlaagt tot eeu middel om het ontwikkelde publiek een rad voor de oogeo te draaien, wanneer men haar gebruikt als een „öchlagwort" om alle verande ring en verbetering die niet uaar den zin zijn tegen te houden. Wij zouden toch durven beweren (en juist uit de plechtigheden, die voor het tot stand komen of veranderen eener grondwet noodig zijn kan men dit zeer goed verklaren) dat uitroepen als: „Houd den diefl Moord! Brand!" het on nadenkende volk Dauwelijks vreeselijker in de ooren klinken dan: „Men valt de grondwet aan!" Wij zouden zelfs durven zeggen, dat vele ont wikkelde inenschen zich door dien uitroep som tijds van hun stuk laten brengen. En toch, bij éen oogenbtik nadenken, is het zoo duidelijk dat hij niets beteekent! Welzeker, het is natuurlijk dat wanneer men in de grondwet eene verande ring wil brengen, de voorgestelde bepaling tegen die grondwet strijdt. Maar dit komt er immers in de verste verte niet op aan! Het is de vraag of de verandering inderdaad noodig blijkt te zijn, dat de grondwet gewijzigd moet worden, en dit nu zal aan den dag komen wanneer de quaestie volgens alle mogelijke formaliteiten is onderzocht. Men strooit de menschen dikwijls zand in de oogen, door de woorden „verkrachting der grondwet" te verwis selen mét „strijd tegen de grondwet.''. Het eerste doet men, wanneer men buiten haar om eene verandering wil tot stand brengen, en dan handelt men ongeoorloofd. Het tweede doet men bij ieder voorstel tot wij ziging, en dan handelt men volkomen wettig. En meent men soms, dat wij overdrijven, dat dergelijke practijken niet of zonder vrucht worden aangewend, men sla dan met ons een oog op de laatste verwikkelingen in de Oostennjkscb-Hon- gaarsche monarchie. De grondwet van dit heterogene lichaam is vier jaren oud. Zij werd iu 1867 ingevoerd ten gevolge der gedeeltelijke afscheiding van Honga rije, en strekte voor Cis-Leithanië (Oostenrijk behalve Hongarije met zijne dependenties) tevens tot aanvulling der gebrekkige constitutie van 1861. Wij behoeven hier niet nader in de algemeen bekende daadzaken te treden van den voortdu- renden strijd voor zelfstandigheid, door de ver schillende Slavische stammen tegen het Ouilsche centralisme gevoerd. Genoeg zij het er op te wij zen, dat Hongarije zijn doel iu '67 bereikte, dat Gallicië korten tijd geleden eenige meerdere zelf standigheid verkreeg, en dat wij op hetoogenblik te doen hebben met Bohemen. Het is noodig, de boven genoemde tweeledige beteekenis der grondwet van 1867 in het oog te houden, om de oppositie der Duitschers en der Hongaren tegen de eischen der Czecheu van elkander te onderscheiden. De eerste vindt haren oorsprong in den eeuwenlangen haat (het woord is niet te sterk) van de Duitsche tegen de Gze- chische nationaliteit. Ue tweede vloeit voort uit de overigens geheel ongegronde vrees, dat de overeenkomst van Hongarije met Uostenrijk door de zelfstandigheid van Bohemen zou benadeeld worden. Wij hebben hier voornamelijk met de Duit schers te doen en zullen de oppositie van Hon garije derhalve alleen daar aanroeren, ivaar de inmenging van Andrassy in de Cis-Leithaansche aangelegenheden er ons van zelve toe brengt. Bij alle pogingen, die sedert '67 door verschillende ministeries tot eene verzoening der nationali teiten zijn in het werk gesteld, hebben de Duitschers steeds dezelfde gedragslijn gevolgd. Bij de minste concessie van eenige beteekenis, die men wilde doen, was de eeuwige noodkreet „Hulp, hulp aan de grondwet!" De ministers ia bel jaar 1807. (Historisch verhaal.) Vervolg.) lEen ware roman mompelde de kolonel, „en |iji paard omkeeronde reed hij naar den wagen." fcgadier 1" riep hij, „kom hier en stijg af." £in gendarme sprong uit den zadel. •;Heem de lantaarn, die daar iu den hoek |ïlat, en licht mij eensl Ik wil de dame zien. losdame, zeide hij, zich tot Liza wendende, ik hoop I0"1 gij mij deze kleine onbescheidenheid, die mij l'le verplichting van den dienst oplegt, niet ten |hvade zult duiden!" Ie brigadier, die intusscben de lantaarn ge- l'omen bad, hield bet licht zoo, dat de volle schijn 'P Liza viel. «Gemaskerd, inderdaad," mompelde de kolonel, I '"i het kostuum eener GriekinHa, schoon oasker, ik ken ui" voegde hij er lachend by. «Luitenant Mensing, ik wensch u gelukIk dacht het welVoortreffelijk, voortreffelijk 1 Rijd maar door... Mannen, de wagen mag doorrijdeu! Lui tenant, ik spoed mij naar het balDaar zal ik uwen aaustaandeu schoonvader uw groete overbrengen „Kolonel," smeekte de luitenant, „dat zult gij uiet doen Gij zoudt waarlijk geen dank ïn- oogsteu „Meent gij dan dat ik het doe om bedankt te worden," zei de kolonel schertsend. „Neen, maar wordt de zaak ruchtbaar, zoo kunt gij er niets bij winnen als men er bij voegt De kolonel Lacroii met zijne patrouille heeft bet voortvluchtige paar ontmoet. De koning zou u kunnen vragen, waarom gij de vluchteode schoone niet naar hare ouders hebt teruggebracht." „üaartu hebt ge gelijk," autwoordae de kolonel, „maar dat is mijne zaak. Maak gij uiaar dat de koning u geen ergere dingen zegt." „En nu, maakt dat gij wegkomt. Adieu, beau masque 1" Daarmede keerde de kolonel zijn paard oin en reed weg, door zijne mauschappen gevolgd. „Inderdaad," zeide Willem diep ademhalend, terwijl hij weder op deo bok sprong, „dat is verwonderlijk goed afgeloopeu Ik had het nooit gedacht Ook de luitenant nam zijne plaats weer in. „Ik heb een doodeiijken angst uitgestaan," Quisierde Liza hem toe. „Ik denk dat nu alle gevaar voorbij is," zeide de officier. „Het moeielijkste ligt nu achter ons. Thans vooruit, Willem, en wel met den meesten spoed." Willem zette zijue paarden in een sterken draf. Spoedig bereikte men de Fulda en zonder ver der ongeval kwam men aan de hoeve van moe der Mensing. Het kon ongeveer twee uur zijn, toen de hofpoort achter den wagen gesloten werd. Toen kolonel Lacroix de laan van bet lustslot „Schonfeld" bereikt had, zette bij zijn paard in gestrekten draf. De ontmoeting die hij zooeven gehad had, hield zijne gedachten levendig bezig en maakte hem zeer opgeruimd. Die scbelmscbe luitenant, die de dochter van de Boucbeporn in nacht en nevel ontvoerde, bereidde hem een heerlijke wraak op zijo tegen stander. Hoe verrukkelijk zou het voor den kolonel zijn als hij daar op het kasteel den graaf en de gravin in volle vreugde aantrof, zonder dat ze konden vermoeden dat zich onder de honderde. maskers, die in de zalen dooreenwemelden, hunne dochter, gravin Julie niet meer bevond, dat onder de menigvuldige Grieksche costumes, niet een, der met goud gestikte „lez" de fraaie lokken hunner dochter bedekte. En welk eeue scène zou het zijn, wanneer bij de algemeene ontmas kering de afwezigheid van gravin Julie ontdekt zou worden! Iu zijne verbeelding zag Lacroix den graaf en de gravin, bleek van schrik, door de menigte dringen, en overal, maar te ver- vergeefs, naar hunne dochter zoeken! Welk een opzien, welk een ergernis zou het baren! Het was toch waarlijk wat al te lichtzinnig gehandeld van dien Duitschen luitenant, dacht Lacroix, om zijne geliefde juist op deo avond vau het gemaskerde bal ten hove te ontvoeren. Het was wel eene uitstekende gelegenheid om onopgemerkt te ontvluchten, maar het opzien, de geruchten, die het voorval zou verwekken, zouden daardoor ook honderdmaal grooter zijn. Men was aau het hof van koning Jerome wel aan opzienbarende zaken gewoon. Er hadden wel dollere liefdesavonturen plaats gehad, en men was er voor de opwelling der hartstochten zeer toegevendmaar wie weet of de koning, die gekke streek op zijn bal uitgevoerd niet als zeer ernstig, misschien wel als eeue persoon lijke beleediging zou aanzien en den luitenant voor de gevolgen zijner vermetelheid zou doen boeten. Maar wat ging dat alles den kolonel aan. Hij bad slechts reden er zich hartelijk over te ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1