week trouw ter schole waren gekomen, kaartjes uitgereikt. Heden ontvingen zij die het gezetst de school hadden bezocht, prijzen. Nadat de kin deren een feestlied hadden gezongen, sprak de burgemeester een ernstig woord, waarin hij vooral met nadruk wees op het hoog gewicht en de ge zegende vruchten van een trouw, maar ook van een langdurig schoolgaan en de ouders opwekte om hunne kinderen toch vooral gezet naar de school te zenden. I)e onderwijzer, wien voor ïijn goed en degelijk onderwijs alle eer toekomt, en de pre dikant, welke met vele anderen tot bijwoning der feestelijkheid was uitgenoodigd,spraken hierna een kort woord. De schoolopziener, die mede was geinviteerd had zich verontschuldigd. Zoo was het feest voor de jeugd, wier gelaat van blijdschap schitterde, maar ook feest voor ieder, die belang stelt in ware verlichting, nu hét opeisbaar onderwijs in deze gemeente zich vérlleligen mag in zulk een Uitmuntend school- gèbontv. Eere zij den burgemeeste, eereden raad der gemeente voor hun besluitl Moge van deze school het licht van goéd en vrij onderwijs zich verspreiden in deze gemeente! Moge van dezen blijden dag de vrucht zijn, dat het schoolverzuim steeds minder, de verlichting steeds grooter worde! Zaandam, 5 Juni. Door den raad dezer gemeente is een toestemmend besluit genomen op het ver zoek van de aldeeling Zaandam, van het Nederl. Bijbelgenootschap, om van de maand September e. k. af, elkéh Zondag twee der stadschoollokalen te mogen gebruiken tot het houden eener Zon dagsschool. Woerden, 5 Juhi. De majoor Jhr. P. F. T. Sic- kihge, kommaudeerende het 4de bat. 8ste reg. inï. alhier in garnizoen, is op zijn verzoek op non-activiteit gesteld. Utrecht, 6 Juni. De hoogleeraar Opzoomer zal op Vrijdag 9 Juni het feest zijner vijfentwintig jarige ambtsbediening vieren. Om aan het ver zoek, van verschillende kanten tot hem gekomen, te voldoen, zal hij dien dag te éen uur in de groote gehoorzaal der hoogeschool als spreker optreden. De kolouel G. P. Boouis, chef van den gene- ralen staf, heeft met den kapt.-adj. J. M. Kromhout te Weesp de vestingwerken geïnspecteerd en de richting van den Ooster-spoorweg opgenomen. Amersfoort, 8 Juni. Onze gemeenteraad heeft heden met 9 van de 15 stemmen benoemd tot directeur aan de Hoogere burgerschool alhier, de heer Dr. H. J. Menalda van Schouwenburg, van Dordrecht. Leeuwarden, 4 Juni. Door den heei Mr. B. Dorhout, dezer dagen alhier overleden, zijn aan het nieuwe stads-weesbuis, waarvan hij eene reeks van jaren mede-voogd was, 50 stuks 4 pCt., en aan de Ned. Hervormde Diaconie 60 stuks li1/, pCt. Nationale Schuld vermaakt. SEN WOOED over den MILITAIREN TOESTAND VAN NEDERLAND .(.n; door Luitenant-Q-eneraal "W. JKnoop. (Overgedrukt uit hel Gidt-Nummer con Februari.) II. Door de gebeurtenissen van'den laatsten tijd wordt de toestand Van Europa geheel veranderd, eh daarom betaamt het ons, Nederlanders, rijpe lijk te overwegen wat wij thans te doen hebben voor de verzekering van bns onafhankelijk volks bestaan. WaDt dat die onafhankelijkheid thans ineer 'dan ooit bedreigd wordt, dat lijdt niet den minsten twijfel: wat wij meenden dat haar vroe ger waarborgde het evenwicht tuischeu de macht van twee naijverige naburen dat be staat niet meer. Wij kunnen er niet meer op bouwen, dat wanneer Pruisen ons verovereri wil, wij in Frankrijk een krachtigen steun zullen vinden; die tijd is voorbij, en een andere toestand vordert andere maatregelen, andere voorzorgen. Maar moeten wij er wel naar streven om op ons zeiven te blijven staan, om een onafhanke lijk volk te blijven? Het is met weerzien, dat wij die vraag stellen; uiaar enkele stemmen Goddank zeer weinig in getal en zeer weinig in waardel dwingen ons om met een woord dit punt te bespreken. Daar zijn ér, voor wie het woord vaderlands liefde een woord is geworden zonder beteekenis een ijdele klank. Met minachtingen uit de hoogte zien zij neer op de bekrompenheid, op het voor oordeel, dat nog dweept met een vaderland, met eene gehechtheid aan vaderlandsche geschiedenis, aan vaderlandschen roemde mensch, zeggen zij, behoort niet aan een enkel laDdhij behoort aan de geheele wereld; het geheete menschdom moet inen met zijne liefde omvatten, en het is klein geestig die liefde te beperken tot een enkel volk het woord vaderland is een verouderd woord: overal, waar ik het goed heb, daar is mijn va derland. Daarom moeten wij die dwaasheid laten varen, van nog aan Nederland te denken al6 aan een onafhankelijken staat; aan het Nederlandsclie volk, als aan een afzonderlijk volk; dat denkbeeld heeft zijn tijd gehad, het heeft uitgediend. Wij moeten thans wereldburgers wordenwij moeten die particularistische neigingen van vroeger vaai- wel zeggenwij moeten niet meer een klein, zwak, op zich zelf staand voik blijven;wij moe ten ons aansluiten bij eene groote, machtige nationaliteit, die ods beschermen kan, die ons kan doen eerbiedigen. Eu waarbij kunnen wij ons dan beter aansluiten, dan bij Duitschlaud? Wij zijn immers stamgenooten van de Duitsche volkeren; wij behooren immers tot het Germaau- sche ras? Dus is de vaderlandsliefde eene verouderde zaak; dus moeten wij niets anders zijn dan we reldburgers? Zeer zeker is het waar, dat wij in alle meDschen onze broeders moeten zien, die denzelfden God tot Vader hebbeD; zeer zeker is het waar, dat wij ons geheel moeten vrijhouden van die enghartige vaderlandsliefde, die bij de volkeren der oudheid zoo gevierd werd en die hen in alles wat aan de overzijde woonde van ide grenzen van hun vaderland, niets anders deed •zien dan vijanden en barbaren; zeer zeker is het waar, dat het Christendom die godsdienst van beschaving en menschelijkheid 1 ook ten dien opzichte haren gezegeuden invloed heeft doen gelden en de haat uitgedelgd heeft, die oudtijds tusschen de volkeren bestond, en die schier onoverkomelijke slagboomen in den weg stelde aan onderling verkeer. Ik, Hollander, moet in den Brit, den 'Franschman, den Duitscher, niet mijn geboren vijand zien, zooals de Romein zijn geboren vijand zag in Hannibal's landgenoot; integendeel, dien Brit, dien Franschman, dien Duitscher moet ik bijvallen en ondersteunen, overal waar hij iets goeds, iets edels voorheeft; ik moet mij dan aan zijne zijde scharen; ik moet hem dan de broe derhand toereiken; ik moet hem achten en lief- ihebben als een broeder; ja in dien zin moet ik wereldburger zijn. Maar dat wereldburger schap brengt volstrekt niet mede, dat men daarom ophoudt te behooren tot een eigen land, tot een eigen volk en dat men onverschillig is voor dat li and en voor dat volkintegendeel, men moet beginnen met de zijnen lief te hebben; en doet men dat niet, dan beteekent die algemeene men- schenliefde niet veel, dan is zij dikwijls niets ander dan de dekmantel van het meest onver schillige egoïsmus. Er is groote waarheid in Rousseau's bekend gezegde: „tel philoiophe aime Ie» tartarci, pour Ure dispens/ d'aimer ton prochoin." Neen, de vaderlandsliefde is geen verouderd woord, dat thans alle beteekenis heeft verloren; de liefde tot het vaderland zal altijd een krach tige hartstocht blijven bij wie aan een helder hoofd een warm hart paart. Maar ik kaD immers mijn vaderland kiezen? Zeer zeker kunt gij dat; gij zijt niet vastgekluisterd aan uwe geboorteplaats; het toeval bepaalt het land der geboorte, maar de vrije keus des menschen be paalt zijn vaderland. Dus wanneer gij behoort tot een ongelukkig, verachterd volk, dan is het zeer natuurlijk, dat gij er Daar streeft om u aan te sluiten bij een krachtiger en edeler nationali teit, bij een volk, dat op een hooger trap staat van verlichting en beschaving; het is in den Samojeed niet te misprijzen, dat hij een Duitscher wil worden. Maar zijn wij, Hollanders, dan zulk eeD onge lukkig, veracherd volk? Hebben| wij! niet onze waarde, onze grootheid als volk? Zijn wij niet meer dan eens de wegbereiders voor andere volkeren geweest naar kennis en beschaving? Hebben wij niet eene overoude geschiedenis, die van lijden en strijden gewaagt, van roemrijke kampen voor de zaak van recht en vrijheid, van alles wat eeD vo|k groot en krachtig maakt en het met geestdrift vervult? Hebben wij niet een eigen taal, een eigen letterkunde, eigen zeden en karakter? En moeten wij dat alles vaarwel zeggen, dat alles met voeten treden, al die dierbare banden verbreken, alleen maar om ons bij Duitschland aan te sluiten? Zullen wij, als wij de Duitsche nationaliteit hebben aange nomen, er zoo veel beter aan toe zijn, zooveel gelukkiger, zooveel vrijer? Men wijst op de kracht, die Duitschland thans bezit, óp het ontzag, dat het alom inboezemt, op zijne verstandige krijgsinstellingeu, op zijne stoute veroverende staatkunde; dit alles betwisten wij volstrekt niet; wij erkennen dat Duitschland de eerste militaire mogendheid van Europa is; wij waarderen die volkskracht, zoo als wij de volks kracht dhr Romeinen waarderen in de dagen der Scipioos, of de volkskracht van Venetië, toen het de Middellandsche zee beheerschte en de machtige Turksche Sultans in bedwang hield; maar toch zouden wij er weinig naar verlangen om te be hooren tot dat Rome der oudheid, of tot dat Venetië der 15de of 16de eeuw; wij hebben daartoe de vrijheid te lief. Zoo gaat het ons ook met het Duitschland van onzen tijd, of beter gezegd, met het Pruisen van onzen tijd, want Duitschland is Pruisen. Pruisen is een krachtige staat; geen betere staat om oorlog te voeren en veroveringen te makenalles is daartoe ingericht, het geheele volk is gewapend en geoefend; geheel Pruisenis een groot legerkamp, eene groote kazerne; maar vrijheid moet gij daar uiet zoeken, die is geheel en al opgeofferd aan het streven naar oorlogsroem en naar volkskracht. Daar zijn er bij ons, die zich een Duitschland voorstellen, dat niet bestaat; een Duitschland, dat de vrijheid geniet, of op krachtige wijze streeft naar het bezit der vrijheid. Dat is het Duitsch land der fantazie, niet het Duitschland der wer kelijkheid; het gunstig oordeel over dat land wordt soms te veel bepaald door het gadeslaan van enkele verschijnselen, zonder die nauwkeurig te onderzoeken; deed men dit, men zou ontwaren dat aan die verschijnselen alle werkelijkheid out breekt. Gij woont een van die vereenigingen bij, een van die volksfeesten, die in Duitschland zoo vaak voorkomen; gij hoort daar aan den joelenden feestdisch, bij den tintelenden Rhijuwijn, een redenaar eene stoute, vurige taal voeren, waarin de vrijheidszucht de grenzen vaD bet buitenspo rige nadert; is dat nu geen vrij land, geen vrij volk! zegt gij. Bedrieg u niet, dat alles is schijn en geen werkelijkheid; wat gij gehoord hebt, het zijn woorden en klanken, en Diets meer; wat daar gesproken wordt, wordt toch nooit ver wezenlijkt; niemand neemt die woorden ernstig op, niemand denkt zelfs aan zoo iels; en dien zelfden onsiuiinigen vrijheidsheld kunt gij morgen met de meeste gedweeheid zien gehoorzamen aan het meest willekeurige bevel van den eersten politiebeambte de beste. Gij verwijst op de Duitsche hoogescholen, op de leerstellingen die daar veikondigd worden en wier stoute onafhan kelijkheid Eurapa soms verbaast; is dat geen vrijheid? vraagt ge. Maar gelooft gij soms, dat, wat op de Duitsche hoogescholen wordt geleerd, ook werkt op het Duitsche volk? Het werkt alleen op den kring der geleerden, en die kring is in Duitschland geheel afgescheiden van het overige des volks, geheel vreemd daaraan; iets anders is daar de theorie, iets anders is daar de praktijk; die stoute leerstellingen bewegen dc massasniet, doen de massas de wapenen niet opvattenen zoo weinig verband is er in Duitschland tusschen de wetenschap en liet volk, dat de machthebben den zich straffeloos de ergste willekeur, de ergste dwingelaudij kunnen veroorloven tegen de pries ters der wetenschap. Maar Duitschland, zegt gij, heeft edele, uitstekende mannen voortgebracht, strijders voor waarheid, recht en vrijheid, soms martelaars daarvoor; zeer zeker heeft het dat; het is voldoende voor onze dagen een Jacoby te noemen; zulke mannen zijn er meer geweest in Duitschland. Maar die mannen staan daar alleen hunne stem is de stem van den roepende in de woestijn; zij worden vervolgd, gekerkerd, en het volk ziet dit lijdelijk aan, alsof dit iets is dat zoo behoort, of iets waarmee het niet te maken heeft. Zou zoo iets mogelijk zijn aan de overzijde van de Noordzee, bij het krachtvolle volk, dat de Haipp- den's en de Russell's heeft voortgebracht? Neen, wie eenige waarde aan de vrijheid hecht, moet geen Duitscher willen worden; en mis schien dat juist om die reden sommige menschen Duitschgezind zijn. Want toch, die volstrekt een hoofdige regeering, de autocratie, heeft wel wat goeds wanneer men zelf die autocraat is, of rechtstreeks of zijdelings deelt in de macht van den autocraat. Wie dus vorstelijk bloed in de aderen heeft, of wie tot de aristocratie behoort, of tot dé,t gedeelte der geestelijkheid, dat zoo gaarne zich aansluit bij koningschap en bij aristocratie, om mét beiden en dóór beiden te regeeren, van dien is hel niet te verwonderen, dat hij met Duitschland is ingenomen en er niet tegen opziet om Duitscher Ie worden. Maar geheel anders is dit voor den vrijen man, die Diet wil onderdrukken, maar die ook niet onderdrukt wil worden; geheel anders is dat voor ons, Nederlanders; voor ons zou het afzien van onze nationaliteit, het toetreden tot het Duit sche rijk, eene daad zijn van verblinding; of erger, eene daad van verlaging en lafheid. Wij zijn een vrij volk en wij moeten een vrij volk blijven. Wel zeker moeten wij dat blijven! wordt ons daar toegeroepen; maar wie bedreigt die vrij heid; wie bedreigt ons onafhankelijk volksbe staan? Niemand. Het zijn dwaze hersenschim men, die gij ons voorspiegelt; die vrees voor Pruisen, die vrees voor annexatie, heeft niet den minsten grond. Men denkt er niet aan in Duitsch land om Nederland tot zich te trekken; men heeft daar al genoeg te doen met wat men in den laatsten tijd is meester geworden; in de eerste jaren zal men daar de handen vol hebben uiet aan het Duitsche rijk eenheid en vastheid te geven; Holland heeft hoegenaamd niets van Pruisen te vreezen; Bismarck zeil heelt dit zeer duidelijk gezegd. Maar wij moeten door onze dwaze vrees Pruisen niet uitlokken tol een aan val; wij moeten geen vijandige houding tegen dat luud aaunnemeu; wij moeten in dat land vertrouwen stellen; wij moeten ons als bondge noot daarbij aansluiten; wij moeten het geen reden tot ongenoegen geven; en wanneer wij ons daD een weinig voegen naar de Pruisische staatkunde, dan behoeven wij Diet de minste vrees te koesteten voor het voortdurend behoud van ons onafhankelijk volkbestaan. Ziedaar de taal, die men meermalen hoort van de zijde van goedgezinde, maar zwakke en ver blinde inslaapwiegersvan de zijde dier mannen, die het als het toppunt vau wijsheid beschouwen om het gevaar te ontkennen in stede van het moedig onder de oogen te zien. De rijke rente- Diers, de groote grondbezitters, die zeer goed be grijpen, dat bij een oorlog met PruiseD hunne bezittingen gevaar zullen loopen of in waarde verminderen, luisteren gaarne naar die taal en trachten zich diets te maken, dat zij den toestand! van zakeu naar waarheid afschildert; maar het aangeboren gezond verstand van het volk doet het begrijpen, hoe weinig die redenen van gerust, stelling beduiden. /Pruisen heeft vooreerstgenoeg te doen met wat het in den laatsten tijd veroverd heeft I" wij verbeelden ons hoe in de grotvan Polyfemus de eene tochtgenoot van Ulysses teged den anderen zegt: ,/Och, verontrust u niet oves den reus; hij heelt nog genoeg tedoeD met ouzel makker, dien hij pas heelt opgegeten-" Maal Bismarck's woorden dan? Wij beantwoorden J,! met Vondel's woordeD //Zoo paait men 't slechte volk, zoo legt mej [kinders Irti - Irc n-fcd "K oiB - lsi :ri Wil mea nu in ernst ons voorhouden, dat wijl op die taal van den Pruisischen staatsman onz] gerustheid voor de toekomst zullen bouwen?. Men heeft dan wel een zeer gering deukbeelj van het verstand en het doorzicht van ons volfcl Bismarck zou niet streven uaar de vermeester,rij vau Nederland; Bismarck niet, die alles ovtj heeft voor de grootheid en macht van zijn latil| en daaraan, zonder eeuig gewetensbezwaar, reckt wetten en verdragen opoffert? Wel, het i onmogelijk, om zoo iels in ernst vol te houdetl Ziet gij dan niet in, dat wanneer Pruisen ooll Nederland verovert, Nederland met zijne zeehsl yens, met zijn handel, met zijner rijkdommen, mej Zijne scheepvarrt, met zijDe overzeesche bezittul gen, Pruisen ook als zeemogendheid even geduchl zal worden als het nu is als landmogendheid: En gij meent dat zoo grootsch eeu doel aan Bis inarek toelacht, of dat hij angstvallig zal zijn it de keus der middelen oui dat doei te bereiken! z/Wij moeten Pruisen geen reden tot ongein» gen geven;" dat moeten wij ook niet. name lijk geen billijke reden tot ongeuoegeu, even min als aan iedere andere mogendheid; willen wij hebben dat ónze rechten geëerbiedigd worden, laat ons beginnen met de rechten van anderen te ODtzien. Onze staatkunde ten aanzien van Pruisen mag geen uittartende staatkunde zijn; maar nog minder uiag het eene kruipende slaaf- sche staatkunde wezen. Ons in alles naar Proi- sen's wil te voegen; met de meeste gedweehei! te voldoen aan de minste vertoogen of vragen, die vaD daar komen; lijdelijk te gehoorzame: aan alles wat het voorschrijft; onze belangen sü Pruisen op te offeren; onze rechten aan Pruia prijs te geven; ons geheel te voegen naar Pté-1 sen's staatkunde, zijne oorlogen mede te strijdetl zijne vijanden ook als onze vijanden te beschoJ wen; wel, dat zou inderdaad gelijk stasi ■net het geheele afzien van onze onafhankelijk heid. Wij zouden dan een onafhankelijk volk zijn alleen in naam; onafhankelijk, zoo als wij het waren van 1795 tot 1810, toen wij mei der daad geheel onder de Fransche heerschappij stonden; onafhankelijk, zoo als nu Mecklenburg, of Hessen, of Baden het zijn; inderdaad zouden wij dan een wingewest zijn van PruiseD; en ome lOi sten uit het roemrijke huis van Oranje, afstammelingen van den onsterfelijken Zwijger en van den grooten Willem III, zij zouden dan in de inacht afdalen tot de macht van onze Ooi- tersche vazallen, tot de macht van een Keizer van Solo, of van een Sultan van Madura. Voor die schande moge de Hemel ons bewaren I Neen, wij willen een onafhankelijk volksbestaM blijven behouden, niet in naam, maar met! daad; en daartoe moeten wij gewapend blijva om de onafhankelijkheid te verdedigen tegen w: haar zoude willen aanranden. Zijn de wapens daartoe noodig? Een groot staatsman, in wien genie en deug! in zoo hooge mate schitteren, dat Neêrland zijn nuain niet genoeg in waarde kan houden, heeft de meening geuit, dat wij den waarborg voor onze onafhankelijkheid minder zoeken moeteo in legers en vloten, dan in het bestendigen onze constitulioneele instellingen, in het uitbreiden van onze volksvrijheden; Byzantijnsche verdor venheid en geweld kunnen voor eeD poos d« bovenhand behouden, maar recht en waarheiii I zegevieren toch altijd. Wij kunnen dat optimisme I niet deelenwij gelooveu dat hij, die dit zeidei f bij dit oordeel over het karakter der menscheiiij te veel zijn eigen edel en groot karakter toll maatstaf heeft genomen; wij gelooveu uiet, da'.l onze hedendaagsche maatschappij zoo geheel af- J keering is van die Byzantijnsche verdorven lieiój of dat het geweld zoo weinig kans heeft overd maatschappij den schepter te zwaaijen; wij g looven dat recht en waarheid, om te zegeviereO/l gebruik moeten maken ook van stoffelijke wspef nen. Zeker, het bestendigen van onze constitutief ueele instellingen, het uitbreiden vaD onze volks- vrijheden, moet onafgebroken het .doel zijn van ons streven; want daardoor worden wij tneerj gehecht aan het behoud van onze nationaliteit, daardoor wordt de vaderlandsliefde verhoogd, daardoor winnen wij in volkskracht; dat is dus goed, dat is noodig; maar voldoende is het niet; er wordt meer vereischt. De uitmuntendste cod- stitutioneele instellingen, de heerlijkste volksvrij heden, zullen niet vermogend zijn de aanranding j I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 2