X°. 3446 Vrijdag A°. 1871. 5 Mei. LEIDSCB DAtvBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden/3.00. Franco per post3.85 Afzonderlijke Nommers0.05. Deze i.ourant wordt dagelijks, met uitzondering van Zen- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJ8 DER ADVERTKNTIEN. Voorlederen regelj 0.16. Grootere letter, naar de plaatsruimte die zij beslaan. Liberale kiezers voor de Provinciale Staten van Zuid-Holland in het district Leiden! TooDt dat gij de rechten, die onze vrijgevige daatsinstellingen u schenken, op prijs stelt! Toont dat gij waardig zijt de oudste inrichting inzes lands in uw midden te hebben, waar we tenschap en ontwikkeling bevorderd worden Stelt de hoop niet teleur, onlaDgs door uwen Motsten en oudsten staatsman in de volksver tegenwoordiging uitgesproken, dat gij rijp moogt lijn voor eene uitbreiding van het kiesrecht! Bewijst dit door, van het recht voor zoover Gij bet thans bezit, gebruik te maken! Komt derhalve Dinsdag, 9 Mei, trouw ter stem bus op en draagt de behartiging van de belangen uwer provincie op aan de heeren: Mr. J. T. BUYS, P. J. »E Fit EMERY, Mr. P. UP St IFII, candidaten van de Kiesvereeniging„Het algemeen Ukng." Leiden, 4 Mci. Het in de zitting van de Tweede Kamer der Slaten-Generaal van eergisteren ingekomen wets- altverp tot Vervanging van de artikelen 414, U5 en 416 van hc< Wetboek van Strafrecht toor andere bepalingen, is van den volgenden inhoud: Art. 1. Al wie inbreuk heeft gemaakt of gepoogd 'keelt inbreuk te maken op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of nijverheid, wordt gestraft: met gevangenisstraf van ééne maand tot twee jaren en geldboete van vijfentwintig tot vijf honderd gulden, te zanten of afzonderlijk, indien dit geschied is door geweld, door ontneming of beschadiging van werktuigen of gereedschap, door bedreigingen met eenig strafbaar feit of door bedrieglijke handelingen; met gevangenisstraf van zes dagen tot drie maanden en geldboete van acht tot tweehon derd gulden, te zamen of afzonderlijk, indien dit geschied is door beleediging of door deelneming aan samenscholingen in of bij fabrieken, werk plaatsen of woningen van eigenaars of bestuur ders dier inrichtingen. Art. 2. Artikel 463 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 20 der wet van 29 Juni 1854 Staatsblad n°. 102) zijn toepasselijk op de gevallen bij deze wet voorzien. Art. 3. Zijn afgeschaft de artikelen 414, 415 io 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 19 en 20 van Titel II der wet van 6 October 1791. Dit wetsontwerp is vergezeld van de volgende Memorie van Toelichting „De strafbepalingen vervat in de artikelen 414 en 415 van het Wetboek van Strafrecht tegen Walitiën van werklieden en van hen die werk terschaffen, hebben voortdurend aanleiding gege ven tot ernstige bedenkingen; thans wordt daar over algemeen, zij het ook op verschillende gron den, een afkeurend oordeel uitgesproken; ten gevolge daarvan zijn zoowel in België (bij art. 310 der laatste herziening van den Code Pénal) els in Frankrijk (eerst bij de wet van 27 November 1849 en later bij die van 25 Mei 1864) bepalingen, die op een en ander beginsel rusten, daarvoor in de plaats getreden. De Minister van Justitie heeft het zijn plicht geacht, zorgvuldig te overwegen, in hoeverre door wijziging onzer wetgeving en bepaaldelijk van de genoemde artikelen van den Code Pénal, aan werkelijke of vermeende grieven, zonder schade voor het algemeen belang, kon worden te gemoet gekomen. En inderdaad, is het raadzaam, door wijziging der artikelen 414416 Code Pénal, eiken grond 'e doen ontvallen aan de bewering, alsof de toe- kand, waarover de arbeiders zich beklagen, een gevolg zoude zijn van de bepalingen te hunnen eenzien in de wetgeving vastgesteld. Het zal niet licht worden ontkend, dat door de aHikelen 414 en 415 Code Pénal, zoowel bij de bepaling van het strafbare feit als van de bedreigde straf, de verhouding tusschen arbeiders en arbeid- gevers zeer ongelijkmatig en dus onbillijk is gere geld. Want terwijl eene coalitie van arbeiders in elk geval strafbaar is, worden de arbeidgevers slechts gestraft indien zij het loon injustement et abusivement hebben trachten te verlagen door middel van coalitie; terwijl een arbeidgever hoogstens tot éene maand gevangenisstraf en 3000 franken geldboete mag worden veroordeeld, kan een arbeider, indien hij als aanlegger der coalitie beschouwd wordt, met vijf jaren gevangenis wor den gestraft. Intusschen scheen het ongenoegzaam, alleen deze en andere onbillijkheden weg te nemen, gelijk de Fransche wet van 1849 gedaan heeft, met behoud van het beginsel, maar behoort veeleer het beginsel zelf, namelijk de strafbaarheid van coalitiën, door een ander te worden vervangen, en op het voetspoor der Fransche wet van 1864, noch tegen de vereeniging tot werkstaking, noch tegen de werkstaking zelve als zoodanig straf te worden bedreigd. Het feit, dat arbeiders van hen toch is thans in de eerste plaats sprake, en het beginsel te hunnen aanzien door den wetgever gevolgd, zal billijkerwijze ook zijne verhouding tot de arbeid gevers bepalen zich vereenigen om met geza menlijke krachten hun lot te verbeteren, kan niet worden afgekeurd. Doch het is eene gansch andere vraag, of de bepaalde soort van vereenigingen, die dat doel nastreven door middel van werkstaking of bedreiging daarmede, evenmin afkeuring ver dienen. Na rijpe overweging van de velerlei ervaringen te dien aanzien, vooral in het buitenland opgedaan, en van de belangrijke geschriften daarover in het licht verschenen, valt het alleszins te betwijfelen of de vereenigingen tot werkstaking trade-unions en de werkstakingen (strikes, grèves) zelve een gun- stigen invloed hebben op het lot der arbeidende klassen en op het welzijn der maatschappij. Immers maar al te dikwijls gaan de handelingen dier ver eenigingen uit van het verkeerde beginsel, alsof het loon iets zuiver willekeurigs ware, dat door de arbeidgevers geheel naar goedvinden bepaald wordt, zoodat deze alleen door dwang tot ver hooging van loon kunnen gebracht worden. Mis kenning alzoo van de waarheid, dat het loon door natuurlijke regelen beheerscht wordt. Desniettegenstaande is de Minister van oordeel dat noch de vereenigingen van arbeiders tot werk staking, noch de werkstakingen zelve, door de strafwet behooren te worden verboden, en dat zoodanig verbod strijdig zoude zijn met algemeene beginselen, die niet lichtvaardig mogen worden verzaakt. In het algemeen toch heeft ieder onge twijfeld de bevoegdheid te werken daar, waar en zoo lang hij wil, of ook zijn werk te staken- Daarbij wordt het recht van vereeniging en vergadering aanhoudend ruimer erkend, en bestaat er geene afdoende reden dit recht aan de arbei ders te ontzeggen in geval v.an werkstaking. Immers, de uadeelige gevolgen der gezamenlijke werkstakingen zouden voor zoodanig verbod geene genoegzame rechtvaardiging zijn, daar anders het al of niet geoorloofde eener vereeniging ten on rechte zoude worden afhankelijk gesteld van de somtijds zeer moeilijk te beantwoorden vraag, of de vereeniging wel kon geacht worden een nut tig doel te hebben. Doch wanneer men het feit van coalitie en van werkstaking niet langer strafbaar rekent, dan is bij het ontwerp van wet tevens gewaakt tegen de grove misbruiken dezer vrijheid, mis bruiken, waardoor velen zich hebben genoopt gevoeld, het reeht zelf van werkstaking te ont kennen. Er zijn, inzonderheid in Engeland, voor beelden in menigte, dat werklieden door hun eigen vereenigingen met allerlei middelen van dwang, geweld en bedrog, huns ondanks tot werkstaking werden genoodzaaktde meest erger lijke feiten zijn met dat doel bij herhaling op on beschaamde wijze gepleegd. Tegen zoodanige handelingen behoort de wet de werklieden te beschermen, immers door alle daden die de strekking hebben om arbeiders tegen hun wil van het werk af te houden, wordt juist inbreuk gemaakt op de vrijheid van arbeid, die men door het niet langer strafbaar stellen van coalitiën en werkstakingen vollediger tracht te maken. Wanneer ieder bevoegd is, te zamen of afzonderlijk, het werk te staken, moet ieder ook bevoegd zijn, te zamen of afzonderlijk, aan het werk te blijven, en behoort de wet waarborgen te bevatten, opdat ieder te dien aanzien zijne volkomen vrijheid behoude en alle intimidatie middelen worden te keer gegaan. Tot bereiking van dit doel zijn de alge meene strafbepalingen van den (Code Pénal tegen geweld, bedreiging, oplichting enz. verre van voldoende; vandaar dat bij het ontwerp voor de genoemde gevallen afzonderlijke straften worden voorgesteld. Deze onderscheiding mag volkomen billijk genoemd worden, en beantwoordt geheel aan de gezonde beginselen van strafrecht. Indien toch eene daad van geweld, bedreiging of bedrog op zich zelve reeds strafbaar is, dan is die daad dubbel strafbaar, indien zij gepleegd wordt als middel om tot werkstaking te nopen of op andere wijze de vrijheid van arbeid of nijverheid te belemmeren. Immers in dat geval paart zich aan het geweld, de bedreiging of het bedrog nog het booze oogmerk, om inbreuk te maken op de vrij heid van anderen, en is tevens de maatschappij blootgesteld aan een veel ernstiger gevaar dan in die gevallen waar dezelfde feiten zonder zoodanig oogmerk geschieden. Zoowel de meerdere schuld van den dader als de grootte van het maatschap pelijk gevaar vorderen, dat deze ongelijksoortige feiten niet naar denzelfden maatstaf worden be oordeeld. Trouwens door aldus te handelen volgt men slechts den regel, die reeds in vele andere gevallen bij onze Strafwet zijne toepassing vindt. Zoo worden bijv. feitelijkheden en bedreigingen naar een bijzonderen maatstaf gestraft, indien zij iemand hebben verhinderd in de uitoefening zijner burgerschapsrechten (art. 109 Code Pénal). Dat ook de afschaffing der artt. 19 en 20, titel II, van den Code Pénal wordt voorgesteld, zal weinig toelichting vereischen. Aan veldarbeiders en fabriekarbeiders behooren rechten te worden toegekend, en beiden aan gelijke plichten te worden onderworpen. De bepalingen van het ontwerp zijn dan ook op beiden evenzeer van toepassing en het ware voorzeker moeilijk te verdedigen indien men de zwaardere straffen van den Code Pénal tegen coalitiën van fabriekarbeiders besloot in te trek ken, en tevens de lichtere straffen van den Code Rural liet bestaan; te meer daar uit den aard der zaak coalitiën van veldarbeiders minder te duchten zijn. Art. 1 der voordracht kenmerkt als misdrijf: de inbreuk en de poging tot inbreuk op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of nijverheid, ingevul deze inbreuk plaats heeft door een der in hetzelfde artikel aangewezen onrechtmatige handelingen. Naar mate van de graviteit van het middel waardoor de inbreuk geschiedt, wordt eene zwaardere of lichtere straf bedreigd. Voor de toepassing der strafbepaling is dus vereischt de samenloop der beide volgende om standigheden 1°. Dat iemand inbreuk heeft gemaakt of ge poogd heeft inbreuk te maken op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of nij verheid. 2°. dat dit geschied zij door een der in het ont werp genoemde ongeoorloofde middelen. De aangehaalde Fransche wet spreekt afzon derlijk van het door geweld enz. veroorzaken of doen voortduren eener gezamenlijke werkstaking. De minister acht het niet wenschelijk, dit voorbeeld te volgen. Naar zijn oordeel heeft men volkomen te recht in België (art. 310 Code Pénal Beige) ingezien, dat werkstaking niet in de wet behoort te worden genoemd. Het doel der strafbepaling is het verleenen van een waar borg, dat niemand op onrechtmatige wijze zal belemmerd worden in zijn arbeid of nijverheid. Wanneer men dit in de wet uitdrukt, schijnt het te kunnen worden vermeden, nog in het bijzon der te gewagen van éene enkele wijze van be lemmering, van de werkstaking. Deze zeer ern stige inbreuk op de vrijheid van anderen is in de algemeene uitdrukking voldoende begrepen, en het zou slechts aanleiding kunnen geven tot onjuiste opvatting van 's wetgevers bedoeling indien de werkstaking nog afzonderlijk werd ge noemd. Intusschen is het ontegenzeglijk, dat d6 straf baar gestelde feiten in aard en zwaarte zeer ver kunnen niteenloopen, terwijl ook het maatschap pelijk gevaar zeer groot of zeer gering kan zijn. Uit dien hoofde heeft men eene aanmerkelijke ruimte gesteld tusschen het maximum en minimum der straf, opdat de rechter steeds elk feit naar billijkheid zou kunnen waardeeren. Hij zal daarbij onder meer kannen letten op de maatschappelijke betrekking des daders, op den invloed, dien hij gewoon was uit te oefenen, op de schade, die zijne handeling heeft teweeggebracht. Ook kunnen de strafbaar gestelde handelingen bedreven worden ten gevolge van een vooraf tusschen meerderen beraamd opzet, van eene onderlinge afspraak. Men heeft in dat geval met een volledig stelsel van intimidatie te doeD, met vereenigingen of bijeenkomsten die overal schrik verspreiden, en die onder anderen in Engeland voor hevige gruwelen niet zijn teruggedeinsd. In dat geval zal de rechter voorzeker, binnen de hem door het ontwerp gestelde grenzen, ge bruik maken van zijne bevoegdheid, om eene vrij zware straf op te leggen; terwijl bij louter op zich zelf staande handelingen, zonder vooraf overlegd plan gepleegd, een lichtere straf zal kunnen worden toegepast. Deze ruimte van straf maakt het tevens onnoodig, bijzondere hoogere straffen te bedreigen tegen de hoofden of aan- leggers, en voorkomt dus de niet zelden zich voordoende moeilijkheid, wie als zoodanig moeten worden beschouwd. Ieder is strafbaar, die de gewraakte handelin gen heeft gepleegd, onverschillig of hij arbeider zij, of arbeidgever, of zelfs tot geen dezer beide klassen behoort. Het is de daad en niet de per soon die hier in aanmerking komt. Zijn het geweld en de overige in het artikel vermelde ongeoorloofde daden van dien aard, dat daartegen, onafhankelijk van het oogmerk om inbreuk te maken op de vrijheid van arbeid of nijverheid, reeds andere en wel hoogere straffen dan bij het ontwerp zijn bedreigd, zoo worden de gewone regelen voor samenloop van misdrij ven gevolgd. Het „geweld" kan zoowel tegen zaken als tegen personen gericht zijn. Onder geweld tegen per sonen zijn niet alleen mishandelingen, maar alle lichamelijke aanrandingen voies de fait) begrepen. De „ontneming of beschadiging van werktuigen of gereedschap", in Engeland „rattening" gehee- teo, verdient in de wet afzonderlijk te worden ver meld, daar het gebleken is, dat dit eene zeer ge bruikelijke handelwijze is, om den arbeid te be letten aan hen, die zich niet bij de werkstaking hadden aangesloten. De „samenscholing" aan het slot van het arti kel vermeld, vindt men terug in art. 310 Code Pénal Beige. De ervaring bij vele werkstakingen heeft geleerd, hoe grooten overlast de arbeiders, die het werk begeerden voort te zetten, van deze samenscholingen leden. Ook in Engeland heeft men op de bedenkelijke gevolgen van het zoogenaamde „picketing" de aandacht gevestigd. Overigens zijn het geweld en de verdere on geoorloofde handelingen slechts dan strafbaar, wanneer zij voltooid zijn; de enkele poging daar toe blijft straffeloos. Daarentegen behoeft niet te worden bewezen, dat door deze feiten wer kelijk inbreuk is gemaakt op de vrijheid van arbeid; ook poging tot inbreuk is strafbaar." De Koning-Groothertog heeft benoemd: tot kommandeur der orde van de Eikenkroon den heer A. Garnier, raad van legatie bij het Belgi sche gezantschap te 's-Hage; totofficier dier orde do heeren J. De Senerpont p,otpis, chef van het Kabinet des Ministers van ^jiptitie in België, en baron G. Kervyn de Leltenhove, secretaris van legatie, en tot ridders de heeren E. Lauwers en C. Warnant, chefs de bureau bij het Depar tement van Buitenlandsche Zaken in België. Naar men verneemt, is de generaal-majoor Jackson, bevelhebber in de 3de militaire afdee- ling, door Z. M. den Koning met het grootkruis van de orde der Eikenkroon begiftigd. De kiesvereeniging Noord-Brabant, in wier be stuur de heeren Luyben en Van Son het orgel trappen, heeft alle aftredende leden der Provin ciale Staten geweerd, die niet zuiver conserva tief, clericaal en ultramontaan zijn. Voor geheel Noord-Brabant heeft die kiesvereeniging uit den Bosch het wachtwoord gegeven, en een ware razzia onder de Provinciale Staten gehouden. Het 1 is te hopen, dat door deze onverdraagzame han- delwijze van den heer Luyben c. s. de oogen van vele gemoedelijke Katholieken eindelijk zullen 1 opengaan, en hier te lande, evenals in België, I de Katholieken zullen weigeren, om alsstemma- chines van de geestelijkheid en haren aanhang te handelen. (Arnh. Ct.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1871 | | pagina 1