N°. 3438.
Woensdag
A°. 1871.
26 April.
LEIDSEB
PRIJS DKZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per posts 3.85*
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVERTKNTIKN.
Vfloriederen regel0.11».
Grootere letUr» naar 1e plaatsruimte die zij beslaan.
tij
In de zitting van de Tweede Kamer der Sta-
-Generaal van gisteren, zijn de algemeene be-
■aadslagiDgqn aangevangen over de Staatsbegroo-
voor dit dienstjaar.
De heer Van Nispen van Sevenaer was de eerste
edenaar en verdiepte zich in eene doorwrochte
Snantieele beschouwing. Hoewel de spreker,
mens stem altijd zwak was en waarin zijne
toogen ouderdom geen verbetering aanbrengt,
ileclit hoorbaar was, bleek toch zóóveel, dat hij
je toestand der schatkist hoogst bedenkelijk oor-
deelde, en deze hein zelfs aanleiding tot bezorgd
heid gal'. Die toestand eischte dus dringend voor-
liening, zoowel wat inkrimping der uitgaven als
;erineerdering der inkomsten betrof. Zijn wij het
net den afgev. eens, dat 's lands geldmiddelen zich
gietin dien gelukkigen bloei van vroeger mogen ver
lengen,en zijn wij de laatsten om te ontkennen, dat
tuten linautieelen toestand veel stof tot naden-
ten geeft, al deelen wij, vooral na de vroeger
neegedeelde verklaringen van den Minister van
loloniën in de Eerste Kamer, niet in de groote
«orgdheid vau den heer Van Nispen, de
weg die deze afgevaardigde wil inslaan, 0111 her
stel aan te brengen, is niet de onze. De heer
Van Nispen wenschte herstel, door even als vroe
ger de koloniale baten, ten koste van Indië zoo hoog
mogelijk op te voeren en derhalve de uitgaven voor
Indié zooveel mogelijk in te krimpen. Wij daar-
tDtegen wenschen eene goede herziening van ons
tóasüugstelsel en zeggen„Geef Indië wat Indië
«komt," dan zal ten slotte ook het moederland
tpaald meer profijt trekken.
Itaarna kwam aan liet woord de Leidsche afge-
M/Jigde, de lieer Van Wassenaer Catwijck. Op-
ól een ieder zijn redevoering, een soort belijdenis
au zijne beginselen voor de toekomst, zal knn-
0 beoordeelen naar haren inhoud, waarmede
volstrekt niet instemmen, laten wij hier
olgeu uit het ons toegezonden verslag der zitting.
Onze afgevaardigde beschouwde deze begroo-
ng als bestaande uit credietwetten. Een geheel
ieuw Ministerie is aanwezig, terwijl reeds een
oot deel van het dienstjaar verstreken is. Niet-
min achtte hij het noodig eenige punten té be-
ireken, want het Ministerie zeide wel dat de
ersonen der Ministers oude bekenden waren,
maar toch zijn er eenige inlichtingen noodig. Hij
iracht ondubbelzinnig hulde aan den voorzitter
au 't Kabinet, aan zijne kunde en ervaring.
Inde Mem. van Beantw. 3 zeide de Minister
an Binnenlandsche Zaken, dat zonder zedelijke
racht alle stoffelijke middelen van defensie wei-
ig zullen haten. Spr. was 't geheel eens dat zon-
ier zedelijke kracht ran Vertegenwoordiging en
Natie geen materieele hulpmiddelen kunnen ba
Maar als hij die zedelijke kracht moest zoe-
cn hij de natie, dan vond hij die niet, en als hij
óch afvroeg of deze Kamer de werkelijke behoef-
en belangen der natie vertegenwoordigde en
tij zedelijke kracht bezat om alle volksbelan-
Stn te behartigen, dan moest hij dit betwijfelen
vragen of niet de Kamer meer zedelijke kracht
bezitten, indien de Kieswet anders ware in-
ïricht. Nu bestond alleen nog de kracht van 't
8dd de eenige maatstaf voor verkiezingen en nog
"as die kracht ongelijk verdeeld tusschen de ver
killende steden en gemeenten. Hij wenschte dat
Minister deze wanverhouding deed ophouden
ei dat hij zoo spoedig mogelijk de beperkingen
1B de kieswet zou doen verdwijnen. Dit alleen
de zedelijke kracht van Volk en Vertegen
woordiging opwekken en de Kamer beter in staat
Hellen tot bescherming van aller belang, ook dat
der miuderheden.
Ion de eisch tot uitbreiding van 't kiesrecht
lja° 200 inconstitutioneel genoemd worden, waar
gewichtige quaestiën, als die van het belasting-
leisel en den militairen dienst voor de deur
'onden, waar niet alleen een beroep werd gedaan
de beurs, maar ook op het bloed der ingeze
ten? Was 't dan niet rationeel, dat het volk,
el Nederlandsche volk, zoo zuiver mogelijk naar
'tte vergadering afvaardigde mannen, die wer-
l8'ijk al de belangen der natie vertegenwoor-
^den eu dat de bestaande wanverhouding uit
13 weg zou worden geruimd?
laar om zedelijke kracht uit te oefenen moet
'rj°r de hoogere belangen der natie worden zorg
Mragen, en zoo kwam spr. tot het volksonderwijs.
moest de ontwikkeling van den geest plaats
kben? Niet met 't oog op een leven dat met
of 80 jaar eindigde, maar op een eeuwig leven
de
en wat beteekende die ontwikkeling, als zij niet
in verband werd gebracht met godsdienst en
eeuwigheid? De zedelijke kracht die uit het volks
onderwijs voorkomt zou anders uiterst gering zijn.
De Voorzitter van de Commissie der Grondwets
herziening op 27 Maart 1848, de heer Thorbecke
heeft art. 194 der Grondwet in een anderen zin
willen redigeeren. Indien de Grondwet ooit zal
worden herzien, dan moet dit geschieden volgens
den wil van den heer Thorbecke. Wat wenscht gij
dan zal men vragen. Ik wensch, zeide spr., art. 194
der Grondwet veranderd te zien gelijk de heer Thor-
beck in 1848 dit voorstelde. Art. 194 zegt: „Er
wordt overal in 't Rijk voldoend onderwijs gege
ven." Dat woord overal is later in 't artikel gebracht.
Die treurige zinsnede is 't gevolg vau den treu-
rigen toestand, waardoor de Staatsschool is ver
rezen, door staatsgeld gesteund en die eene staats-
kracht uitoefent, waardoor zij zich lijnrecht stelt
tegenover de vrije, krachtige en levendige ont
wikkeling eener natie, gelijk zij zich vertoont
in de vestiging eener eigene bijzondere school.
De wet van 1857 ia het uitvloeisel vau dit treurig
gestelde Grondwetsartikel. Spr. had twee jaren
geleden, bij de begrooting, de grieven der Chris
telijk historische richting uiteen gezet en toen
zelfs eene motie aan de overweging der Kamer
onderworpen. Die motie had geene andere strek
king, dan om te doen verklaren dat de bestaande
wettelijke bepalingen de ontwikkeling van't vrije
onderwijs in den weg stonden. De motie werd
door de gansche rechterzijde aangenomen, welke
men gewoon is de conservatieve te noemen, met
uitsluiting van vier huuner. Een dertigial leden
had zich voor de motie verklaard, die zeker
zou zijn aangenomen, wanneer de heer Thorbecke
en zijne vrienden er voor hadden gestemd, maar
de steller van 't rapport van 1848 achtte het niet
noodig de gegrondheid der grieven te erkennen.
Maar ontwikkeling van zedelijke kracht moet
ook bij 't volk en bij de Regeering bestaan. Bij
't volk door de erkenning van Gods woord als
beginsel ook in staatkunde, als regel voor het
volksleven. Bij de Begcering. Spr. weet dat men
hem zal tegenwerpen den geest van den tijd. Wat
is de geest van den tijd? Is hij volslagen godde
loosheid, waarvan men nu de vruchten ziet in
de hoofdstad van 't ongelukkige Frankrijk? Ii
hij de morale indépendante" die geen kracht kan
uitoefenen? Is hij dóar, waar het familieleven
door de volksopvoeding wordt vernietigd en waarin
juist de kracht der natie is gelegen? Spr. wijst
op 't verschil van 't familieleven in Engeland en
in Frankrijk.
Miskent spr. daarom de ontwikkeliug der maat
schappij 7 Zeker niet. Omdat hij den tijdgeest
brandmerkt, sluit hij 't oog niet voor de progressieve
ontwikkeling der maatschappij. Hij weet ook dat
als de stroom verloopt, de bakens moeten worden
verzet. Er zijn maatschappijen in hare kindsch-
heid, en maatschappijen die eene hoogere ont
wikkeling hebben bereikt. Doch wanneer men
den hoorn van zijn bloesem ontdoet, zal hij ver
dorren; wanneer men den bloesem berooft van
de sappen van godsdienst, valt zij neder en kan
geen vrucht meer geven.
Wat hebben wij gezien? Er was een Ministerie,
dat kon rekenen op den steun eener meerder
heid, maar dat gevallen is wegens gemis aan
kracht. En van waar kwam dit? Omdat het zich
meer plaatste op den stroom van den geest des
tijds, dan op den stroom van sen krachtig begin
sel. Eene Regeering die niet op godsdienst steunt,
moet van zelve alles levenskracht missen.
Spr. veroorlooft zich eene vergelijking. In eene
zeeplaats vindt men zeer hoog gestelde vanen op
hooge punten (spr. zal niet zeggen op kerkto
rens, want dan vreest hij verkeerd te worden
verstaan); deze vanen geven de zuivere windeu
aan, waarop het schip zich kan verlaten. Maar
nevens die punten vindt men andere huizen,
waarop kleinere vaantjes staan, die andere win
den aangeven; dat zijn geen zuivere winden, maar
factice stroomen. Welnu, iedsr staatkunde dieniet
gegrond is op het ware beginsel van zedelijke
kracht, wijst een facticsn stroom aan. Zal de Re
geering niet wel doen liever een zuiver beginsel
aan te nemen? Op het oogenblik vooral, dat de
verkiezingen voor de deur staan en een deel der
Kamer, hoe slecht ook samengesteld, uitvalt, mag
de Regeering zich niet achter vage verklaringen
verschuilen, omtrent allerlei gewichtige vraag
stukken, die beslissing wachten.
De heer Bichon van IJsselmonde plaatste zich
op een meer sociaal standpunt. Hij achte behalve
censusverlaging en tegemoetkomingaandeeischen
der rechtvaardigheid en gewetensvrijheid in zake
van godsdienst en onderwijs, 't noodig dat het
Ministerie zich ook bezig zou houden met het keeren
van de afschuwelijke gevolgen der revolutie, die
zich oplossen in de roode republiek. En daarbij
moest het Ministerie handelen in den geest zooals
de Dordrechtsche tnan, dit in de volgende zin
sneden trachtte duidelijk te maken„Er is geen
veiligheid, geen behoud, geen heil dan in de vreeze
Gods en de gehoorzaamheid zijner geboden. Die
gevoelens moeten aangekweekt en bevorderd wor
den, wil het de Maatschappij welgaan."
O rechtzinnige mannen, welk zonderling denk
beeld voedt ge over de rechtschapenheid van het
menshdom
Het is karakteristiek dat de geloovige heeren
de betrachting van hunne beginselen vastknoopen
aan uitbreiding van het kiesrecht, die immers
een weinig te ver doorgedreven, zoo spoedig
leidt, tot onderdrukking der beschaafde klassen
door de domme menigte, geleid eu ondersteund
door de dienaren der Kerk.
De heer Smidt, vervanger van den heer Thor
becke voor het hoofd kiesdistrict Assen, legde meer
nadruk op de noodzakelijkheid van eene belasting
hervorming, zij het dan in breede takken. Eerst
daarna wenschte hij dat men er toe overging
om de ongelijkheden die in het kiesrecht beston
den, weg te nemen. De herziening van den census
hoe gewenscht ook, moet niet enkel dienstbaar
worden gemaakt aan de ophefiing van enkele
abnormaliteiten. Deze quaestie is van te diep
ingrijpenden aard, dan dat men zich daarbij tot
bloote cijfers zou moeteu bepalen. Men moet hier
niet uitsluitend zien op het cijfer maar op het
gehalte der kiezers. Bij bloote verlaging tpch
zouden vele ontwikkelden uitgesloten blijven,
terwijl zij die door onkunde uitblonken, het kies
recht zouden verkrijgen.
De heer Van Eek herhaalde wat reeds zoo
dikwerf gezegd is, dat n.l. van het vele goede
onzer grondwet, wiens geest bij het volk door
gedrongen en waardoor de zedelijke kracht bij
ons volk zeer ontwikkeld is, nog zoo betrekkelijk
weinig is tot stand gekomen. Vooral had hij hierbij
het oog op den halven toestand van ons onder
wijs, en de regeling van ons rechterswezen. Hij
uilte dan ook den wensch, dat in het aanstaand
zittingjaar op wetgevend gebied meer tot stand
mocht kotnen dan in de laatste zittingjaren, waarin
door de schuld van Regeering en Volksvertegen
woordiging zoo weinig was uitgevoerd.
Na deze meer algeineene beschouwing behan
delde de heer Van Eek verscheidene speciale
punten. Hij hield een warm pleidooi voor de
herziening van de artt. 56 en 57 der Grondwet.
„Laten wij," zoo eindigde spr. hierover, „die en
door de schoolwet, èn door de afschaffing der
doodstraf, aan andere landen het voorbeeld heb
ben gegeven, ook ten opzichte van de herziening
van de artt. 56 en 57 Grondwet het voorbeeld
geien." Daarvoor zag hij tegen geen Grondwets
herziening op.
De census-quaestie stipte hij in het voorbijgaan
aan, waaruit bleek dat spr. voor het toekennen
van het stemrecht aan de mannen van kennis was.
Op materieel gebied kwam z. i. de minder
gunstige positie van ons land uit, in de geringe
bezoldigingen der rechterlijke macht, van de leden
van Gedep. Staten, in vele gevallen ook van bur
gemeesters.
Wat de onderwijs-quaestie betrof, zou hij
herziening wenschen om hoogere tractementen
te verkrijgen voor de onderwijzersniet om de
redenen door den heer v. Wassenaer Catwijck
uiteengezet, wiens grieven tegen de wet op 't
onderwijs, die vijandig zou zijn aan de minder
heden, aan de gewetensvrijheid en aan't familie
leven, hij volstrekt niet deelde.
Sprekers tegenwoordige inzichten omtrent onzen
fiuantieelen toestand in verband met Indië, zijn
niet de onze; maar wij koesteren de hoogste
achting en eerbied voor den man, die zooals de
heer van Eek niet schroomt rond en openlijk er
voor uit te komen, dat zijne overtuiging veranderd
is en dan ook alles zal doen, om deze overtuiging
ingang te doen vinden. Na deze hulde aan den heere
van Eek, zelfstandigheid durven wij hem, zonder
daarmede in 't minst iets hards te willen zeggen, aan
de zijde der conservatieven op koloniaal gebied,
die Indië ten behoeve van Nederland wenschen
te exploiteeren, te rangschikken.
Streng genomen moest Indië, z. i. minstens
25 a 30 millioen aan Nederland bijdragen. Hij
wilde nu wel iets laten afdingen, maar verzette
zich tegen elke verhooging van uitgaven in Indië
en tegen afschaffing van belastingen aldaar zon
der aequivalent. Noch onze spoorwegen, noch
onze schulddelgingen waren volgens des sprekers
bepaald onjuiste meening door Indisch geld tot
stand gekomen, zoodat Indië jaarlijks vele mil-
lioenen te kort betaalde aan de Nederlandsche
schatkist.
Zijne conclusie omtrent een en ander, die hij
ook in verband bracht met de vermeerdering van
de militaire uitgaven, was dat hij voor geen op
drijving der gelden, voor oorlog en marine was,
omdat dit op de zedelijke en stoffelijke ontwikke
ling der natie zou uitloopen en dat hij geen be
grooting voor Ned.-lndië zou aannemen, vóór dat
het onrecht aan Nederland door Indië gepleegd
ophield en geen belastingverhooging zou goed
keuren alvorens aan dit n. 0. i. bekrompen be
ginsel is voldaan.
Ten slotte heeft de heer Bredius te kennen
gegeven wat het land aan hem als afgevaardigde
zou hebben. Van zijn vroegsten jeugd af liberaal,
achtte hij 't zijn plicht te constateeren dat hij
het liberalisme nog was toegedaan. Al wat er maar
zweemde naar liberale beginselen zou hij onder-
dersteunenmaar hij zou niet blijven stilstaan bij
de liberale beginselen van 1848, wel die waar
doorhij met den tijdgeest medeging. Overeenkomstig
deze gedragslijn stond hij geen grondwetsherzie
ning, maar betere uitvoering van dit staatsverdrag
voor. Ook geen overdreven versterking van onze
weerbaarheid en 's lands verdediging. Eerst volks
ontwikkeling, gelegen in verbetering van het
onderwijs, het kiesrecht en de opheffing van het
vermolmd koloniaal stelsel, en dan de zorg voor
de weerbaarheid.
De tegenwoordige bovenmatige zorg noemde
bij ontijdig. Onze weerbaarheid moest z. i. ge
bouwd zijn op de ontwikkeling des volks, op den
volksgeest, op de liefde voor de nationaliteit.
Terugblik op deu Dnitaelicn
Rijksdag.
(Vervolg.)
De artikelen 4 en 5 van het voorstel dercleri-
cale partij liehelsdeu het volgeude:
Art. 4 Alle Duitschers hebben het recht, zich
zonder voorafgaande toestemming van de overheid
vreedzaam en zonder wapenen in bestolene plaat
sen te vereenigen. Deze bepaling heeft geen be
trekking op vergaderingen ouder den vrijen hemel,
die, ook wat betreft de voorafgaande toestemming
van de overheid, aan de beslissing der wet ouder
worpen zijn.
Art. 5. Alle Duitschers hebben het recht, zich
tot zulke doeleinden, die met de strafwetgeving
niet ii) strijd zijn, tot genootschappen te veree
nigen. De wet regelt, voornamelijk tot handhaving
der openbare veiligheid, de uitoefening van de
in dit en het vorige artikel gewaarborgde rechten.
Politieke vereenigingen kunnen aan beperkingen
en tijdelijk verbod door middel van de wetgeving
onderworpen worden.
Het is merkwaardig om te zien hoe dezelfde
vreesachtige gedachten-opvolging plaats heeft bij
al diegenen, die geroepen zijn of zichzelf roepen
om vrijheden aan een volk te geven, waartoe
zij slechts noode overgaan. Dit valt zeer eigen
aardig in het oog, wanneer men de bovenge
noemde artikelen vergelijkt met artikel 10 van
onze grondwet en de wijze, waarop het tot
stand is gekomen. Nevens de directe verkiezingen
was het recht van vereeniging in het jaar 1848
de grootste struikelblok waardoor het werk der
grondswetsherziening op zijnen weg werd be
moeilijkt. Dat men in dat jaar van Europesche
woelingen, van geoorloofde en ongeoorloofde uit
barstingen van den volksgeest, voor eene ruime
waarborgiDg van het recht van vereeniging terug
deinsde was niet meer dan natuurlijk. E11 toch
werd hierover door de staatscommissie inderdaad
een met het oog op de omstandigheden zeer vrij
gevig voorstel gedaan. De bepaling, die zij wilde
opnemen luidde: «Het recht der ingezetenen om
zich te vereenigen wordt erkend en door de wet
aan geene bepalingen dan lot verzekering der
publieke orde onderworpen." Nu kwam echter
trapsgewijze eene beperking van dit liberale
voorstel tot stand evenals een met lucht opgevulde
doch niet hermetisch gesloten balon langzamer
hand tot op de helft van zijne oorspronkelijke