|de familie-juweelen.
N°. 3389.
A°. 'itv71
Zaterdag:
125 Februari.
Feuilleton van liet „Leidscli
Dagblad".
ii si: ii
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden
Franco per post
Afzonderlijke Nommers
3.00.
3.85.
n 0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zen- en Feestdagen, uitgegeven.
PIUJ IS 13ICR ADVERTENTIES
Voor iederen regel.i .15.
Grootere tetter, naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Lelden, 34 Februari.
Met genoegen vernemen wij dat onien stad-
genoot, den heer M. Th. Goudsmit, Jur. Docts.
jan de Hoogeschool aihier, de hoogst vereerende
onjeibcheidiug is te beurt gevallen, vau door de
gtteclusche faculteit der rechten bekroond te
.orden met de gouden medaille voor het antwoord
door bem gegeven op een der beide juridische
prijsvragen door deze faculteit uitgeschreven.
jjaar wij vernemen zal de heer Bonet-Maury,
pred bij de Waalsche gemeente te Dordrecht,
Woensdag aanst. in de Stadsgehoorzaal eene Con-
léitoce houden over den tegen woordigen toestand
ras Frankrijk ten gevolge van den oorlog, zooals
bijl dien als ooggetuige heeft waargenomen. De
opbrengst zal strekken ten voordeele van de door
den oorlog verarmde bevolking.
De heer Mr. J. J. Van Angelbeek, Raadsheer
inliet Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië,
lefcatavia woonachtig, thans te Leiden tijdelijk
verblijf houdende, heeft zich, onder dagteekening
van gisteren, aan de Tweede Kamer der Staten-
Getcraal gewend met een adres, dat in den vorm
van een brochure, die ten titel voert: Geheime
I jmpljinj, is overgedrukt en hoofdzakelijk het vol
gende behelst:
iGeeft met den meesten eerbied te kennen Mr.
J. J. Van Angelbeek, Raadsheer in het Hoog Ge
rechtshof van Nederlandsch Indië, te Batavia
woonachtig, thans te Leiden tijdelijk verblijf hou
dende dat de ten aanzien van adressant ge-
plee gde en tot nu toe niet vervolgde achending
eener bepaling der Indische grondwet, waarom
trent inlichtingen, zijn gevraagd in de avondzit
ting Uwer Kamer van den 25"" Oct. 1870, hem
roortdurend doet bloot staan aan willekeur, vraar-
r hem in zijn persoon en recht wordt tekort
aan en hij in zijne wettelijke diensthervat-
ng na afloop van buitenlandsch verlof voortdu-
end wordt verhinderd; dat adressant bereids
looi den nu afgetreden Minister van Koloniën
all «en verdachtmaker ii aan de kaak gesteld,
biide op den 15dc" November 1870 gegeven schrif
telijke inlichtingen, welke in onderscheidene cou-
tanitu zijn opgenomendat Zijne Excellentie
eveuwelgeeneenkeleambtelijke bevoegdheid heeft
gehuil, om adressant alzoo publiek ter sprake te
bieden: 1.. omdat geene inlichtingen omtrent
den persoon van adressant zijn gevraagd maar
CM)V en alleen omtrent het feit, dat een lid van
iet Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië,
in, strijd met eene bepaling van het Regeerings-
Reglement, door den Gouverneur-Generaal is ont
slagen; 2°. omdat herhaaldelijk, in de avondzit-
'lag Uwer Kamer van 25 October 1870, de op
merking i. gemaakt, dat geen persoon behoefde
sprake gebracht te worden, en eindelijk 3*.
omdat onwettigheid is en blijft ouwettigbeid, te
gen wien ook gepleegd; dat Zijne Excellentie
Mytndien weten kon, dat ten aanzien van alle
Indische ambtenaren, zonder onderscheid, wette-
l'jte beletselen bestaan, om eene aanvrage om
buitenlandcch verlof aan te merken als een ver
zoek om ontslag uit hun ambt; dat krachtens
de bestaande wetten alzoo alle Indische lands
dienaren, zonder onderscheid, geacht worden,
gedurende hun verlof in Nederland te lijn voortdie-
nende in de betrekkingen, waartoe zij laatstelijk vóor
hun verlof zijn aangesteld, zoodat hun het recht, om
de daaraan verbonden titels, gedurende hun ver
lof in Nederland te blijven dragen, op wettelijken
grond, niet kan worden betwist; dat wel is
waar, geheel in strijd met de aangehaalde Wet,
het hier bedoeld recht aan den president, vice-
president en de leden van het hoog gerechtshof,
door den procurëur-generaal bij den Hoogen Raad
der Nederlanden, bij zijne in adressants zaak voor
dien Raad genomen conclusiën, is betwist; dat
echter tegen de bewering van den procureur-
generaal, als zouden de president, vice-president
en de leden van het hoog gerechtshof, ten gevolge
van hun verlof in Nederland, hunne respectieve
titels hebben verloren, behalve dat zij in strijd is
met de reeks aangehaalde wetten, nog kan wor
den aangevoerd, dat die ambtenaren hun recht
op verlof naar Nederland ontleenen aan art. 1
van het, bij art. 132 van het Indisch RegeeriDgs-
Reglement gehandhaafd, Reglement op de bui-
tenlandsche verloven (Indisch Staatsblad 1834 N°. 1),
en dus aan dezelfde wet, waaraan alle andere Indi
sche landsdienaren, zoowel ambtenaren als officie
ren, het rechtop buitenlandsch verlof ontleenen;
dat, als een noodzakelijk gevolg van zijne eerste
bewering, de procureur-generaal eene tweede
vreemde bewering heeft moeten voeren; dat
het aan Uwe Kamer bekend zal zijn, dat de In
dische ambtenaren en de officieren van het Indi
sche leger, na terugkomst van verlof in Indië, in
activiteit worden hersteld door een Besluit van
overplaatsing: van de plaats, waar zij vóor het ver
lof hunne laatste betrekking bekleedden, naar
elders, waar diezelfde betrekking, na hun verlof,
is opengevallen, terwijl de voorzitter en de leden
der Indische Rekenkamer hunne dienst hervat
ten, door ipso jure weder zitting te nemen; dat
nu de procureur-generaal de navolgende vreemde
bewering heeft gevoerddat de president, vice-
president en de leden van het Hof, na terugkomst
van verlof, noch op de eene, noch op de andere
wijze hunno dienst hervatten, maar dat zij op
nieuw door den Gouverneur-Generaal tot presi
dent, vice-president en leden van het Hof zouden
moeten worden benoemd, als of zij vóor hun verlof
nimoier als zoodanig waren benoemd geweest,
en als of zij niet, gedurende hun verlof, in hunne
respective betrekkingen, krachtens de wet, waren
blijven voortdienen, in een woordals of zij in
gevolge art. 95 van het Indisch Regeerings Reg
lement uit 's lands dienst waren ontslagen, en
dus eigenlijk geen verlof hadden bekomen, maar
als particulieren naar Nederland waren gegaan
dat' adressant dan ook in 1870 de eer heeft mo-
gqn genieten, als particulier, eene officiële missive
të ontvangen van den heer procureur-generaal bij
den Hoogen raad der Nederlanden dat de pro
cureur-generaal het raadsel, hoe iemand, die reeds
tot tene betrekking is benoemd en daarin is
blijven voortdienen, nogmaals tot diezelfde betrek
king benoemd kan worden, wel moeilijk zal kun
nen splossen; dat intussehen deze tweede uit
de lucht gegrepen bewering van den procureur-
gentraal gelogenstraft wordt door Indisch Staats
blad 1S63 N°. 61; dat dit Indisch Staatsblad 1863
alzoo geene andere wijziging in de wettelijke
podlie van de leden van het Hof, na terugkeer
vati buitenlandsch verlof, heeft gebracht dan deze:
dat deze ambtenaren, niet onmiddelijk maar bij de
eente vacature na verlof, ipso jure weder in acti
viteit zouden optreden, en wel de vice-presiden-
ter en de leden, naar de orde hunner, bij het
verlof gehandhaafde, acte van aanstelling aange
wezen; dat hier eerbiedig mogen worden me
degedeeld, dat adressant aan voormelden zeer
billijken eisch van Staatsblad 1863 heeft voldaan,
alsmede dat er eene vacature in het Hof heeft
plaats gehad in Maart 1870, zoodat adressant
van af deze maand zijne dieDSt reeds daadwer
kelijk zoude hebben hervat, ware hij niet, van
af 1869 tot op dit oogenblik, van den terugkeer
naar Indië wederrechtelijk wederhouden door de
disposition van den Minister van Koloniën dd. 29
Sept. 1869, litt. A. Pz., N°. 8, en 21 Jan 1870, litt.
A. Pz., N". 13; dat eindelijk de uit de lucht
gegrepen bewering van den procureur-generaal,
als zouden de president, de vice-presidentéa en
deleden van het Hof hunne speciale titels bij hun
veilof naar Nederland hebben verloren, pertinent
gelegenstraft wordt door van de Indische regee
ring afkomstige en alzoo officiële geschriften:
o. door Indisch Besluit dd. 12 November 1868,
N°. 3é, waarbij uitdrukkelijk staat vermeld, dat
aai den adressant, Mr. J. J. Van Angelbeekj
raadsheer in het hooggerechtshof van Nederlandsch
Indië, ter zake van ziekte, is verlof verleend naar
Nederland; en b. door de regerings-almanak van
Nederlandsch Indië van 1869, waarin, van af
blalz. 536, de speciale titels der met verlof
naar Nederland vertrokken ambtenaren officieel
achter hunne namen staan vermeld, en waarvan,
oneer anderen, vermeld zijn die van Mr. Gaymans,
raadsheer, en van Mr. Coster, raadsheer, enz.
dat deze officiële van de Indische Regering
zelve afkomstige geschriften en de eerder aan
gehaalde Indische wetten het bewijs hebben ge
leverd van de waarde, die te hechten is aan de
conclusiën, zoowel door het openbaar Ministerie
als door de landsadvocaten in adressautszaak voor
den Hoogen Raad genomen, en geenen anderen
grondslag hebbende gehad dan de vooropgezette
stelling, dat de president, de vice-president en de
leden van het Hof, bij hun verlof naar Nederland,
hunne titels als zoodanig zonden hebben verlo
ren; dat verder de besvering is gevoerd, dat
adressant, bij Indisch Besluit dd. 8 December
1869, N'. 1, wegens den verwarden staat zijner
verstandelijke vermogens, die sedert zijn vertrek
naar Europa blijkbaar niet verbeterd zoude zijn,
uit 's lands dienst zoude zijn ontslagen;dat
hiertegen echter al dadelijk wordt aangevoerd,
dat bij dit Besluit de Gouverneur-Generaal eene
regeringsdaad heeft uitgeoefend ten aanzien van
een Indisch ambtenaar, die in 1869 niet was in
Indië, en dus niet stond op het regeringgebied
van den Gouverneur-Generaal; dat de Gou
verneur-Generaal alzoo bij dit Besluit heeft over-
schredeu zijn regeringsgebied, hetwelk is om
schreven bij art. 1 van het Indisch regerings
reglement, en dat des Konings heeft geüsur
peerd; dat het onderwerpelijk Besluit als
zoodahig het bewijs heeft geleverd, dat de Gou
verneur-Generaal eene bepaling der Indische
Grondwet heeft geschonden, waarlegen bij c
van art. 88 dier zelfde Grondwet met stra' is
bedreigd dat als zoodanig dat Besluit niet it
bewijs beeft geleverd of kan leveren, dat adressant
op dit oogenblik geen raadsheer meer is, noch dat
hij zijne rechten als zoodanig zoude hebben ver-
loreu, maar uitsluitend dat hij van de hervatting
zijner dienst wederrechtelijk is weerhouden, en dit
ter verantwoording van wien zulks aangaat;
dat waar de wet heeft verklaard, dat een lid
van het hoog gerechtshof niet uit 's Lands dienst
kan worden ontslagen, dan in een der gevallen
en met inachtneming der vormen, bij de wet
bepaald, daar dat lid ook niet geacht mag worden,
uit 's Lands dienst te zijn ontslagen, waar, gelijk
hier, geen der bij de wet limitatief opgegeven
gevallen zich heeft voorgedaan, noch de bij de
wet voorgeschreven vorm is in achtgenomen;
dat alzoo het onomstootbaar bewijs is geleverd,
dat de nu afgetreden Minister van Koloniën, bij
zijne schriftelijke inlichtingen van 15 November
1870, een persoon heeft ter sprake gebracht en
aan de kaak gesteld, die op dat oogenblik was,
en thans nog is raadsheer van het hoog gerechtshof
in Nederlandsch Indië; dat de zaak, naar
aanleiding waarvan Zijne Excellentie den onder-
geteekenden raadsheer heeft aan de kaak gesteld,
eene schriftelijke verdediging is omtrent zijn
verzet als rechter tegen verminking van feiten
in een arrest, ter 1ste instantie, in 1865, te Batavia
geslagen; dat deze verdediging reeds in 1865
aanleiding heeft gegeven tot pogingen, om adres
sant uit 's Lands dienst te doen ontslaan; dat
deze pogingen echter eerst bij den Gouverneur-
Generaal en later bij den Koning hebben schip
breuk geleden, zoodat adressant in zijne betrekking
is gehandhaafd, zonder dat hij zelfs op de toen
ingebrachte bezwaren is gehoord; dat men
in 1869 in de gelegenheid is geweest, terug te
komen op hetgeen in 1865 vruchteloos was be
proefd, omdat eene handeling van den tegenwoor-
digen Gouverneur-Generaal aan adressant aan-
leiding had gegeven, om zijne reeds in 1865
gevoerde verdediging in meer breede trekken,
onder anderen, ten onderwerp te maken van
eenige, gedurende zijn verlof, aan den Koning
I ingediende schrifturen; dat deze schrifturen
door den nu afgetreden Minister van Koloniën
zijn gezonden naar Indië, alwaar zij zijn gekomen
in handen van denzelfden Gouverneur-Generaal,
waartegen de grieven waren ingebracht, en van
den raad van Nederlandsch Indië; dat thans
eerbiedig wordt overgelegd de missive van den
I (Novelle naar het Hoogduitsch).
Vervolg.)
salie zag verlegen voor zicb neer, de vreem-
nn° beet zich op de lippen en slechls Radauer,
Baltijd een antwoord gereed had, zeide„Nieuw
Petd, Felix, waar deukt gij aande vader van
1 baron en al zijne broeders waren reeds ge-
Ba. Financier! De baron hier is een vriend
:choone kunsten door en door, lieveling aan
bof van Louis Napoleon, rentenier, roué,
plomaat, want hij is met eene geheime zen
bier, en
'«te heer Radauer," viel hem Montecaldo in
ede en zag om zich heen, als iemand die
brikt is over eene gevaarlijke indiscretie:
■«zoek u dringend, uwe combinaties niet als
daadzaak voor te stellen, en mij daardoor aan
«ootite verantwoordelijkheid bloot te stellen.
Ik heb het niettegenstaande eenige talenten
niet zoo ver gebracht als de baron Von Bork om
mij een kunstenaar te mogen noemen. Ik heb door
die talenten te oefenen en geen derzelve tot volko
menheid te brengen, verzuimd een beroep te kie
zen, en ben dus op mijn bescheiden vermogen
aangewezen, dat mij in staat stelt mijne be
hoeften te bevredigen.
De heer Radauer liet glimlachend zijne blik
ken op den heer MoDtecaldo rosten, wiens ge-
heele uiterlijk eene verfijnde levenswijze aan
duidde en deze ging intussehen voort: „In zoo
verre kunt gij mij dus rentenier en liefhebber
der schoone kunsten noemen, en dat eenige hee-
ren uit de omgeving des keizers mij hunne vriend
schap schenken, doet mij zeker veel genoegen,
maar toch zoude ik ongaarne de meening ver
spreid zien dat eene zendiDg mij hierheen voerde.
Biedt deze stad en vooral uw huis niet genoeg
aan om mijn verblijf hier nog eenigen tijd te
verlengen?"
„Ah, filou," dreigde Radauer, „nu, ik zwijg
als het graf en de kinderen hier ook; zulk een
zending zou echter zoo eervol en van zooveel
beteekenis zijn dat ik zeer goed begrijpen kan
dat daardoor de verkoeling tusschen u en uw
oom ontstaan is."
Montecaldo, trok de schouders op:,„Mijn,,oom
is een te zeer ingekankerde geldziel, en de eer geldt
hem slechts dan wat, als er iets bij te verdienen valt.
Wij verschillen te zeer in gevoelens, levensbe-
schouwingeu en neigingen, dan dat er ooit aan
eene werkelijke overeenstemming te denken valt,
en ik geloof, dat hij dikwijls genoeg lust heeft,
mij als zijn neef te verloochenen, daar de woorden
kunstenaar en vagebond nagenoeg dezelfde be-
teekenis voor hem hebben, en mijne neiging, wel
licht ook een weinig talent mij juist die bevoor
rechten op aarde doet zoeken."
„Vriendje, vriendje, wij gaan te ver," zeide
Radauer bevredigend, „de wissels, die gj mij
gebracht hebt, zijn toch van uw oom, en zulk
een wissel, door dat huis op mij getrokken, dat
is mij een aanbevelingsbrief van belang, dat ver
zeker ik u. Maar al ware dit zoo niet, gij zijt
met uwe liefhebberij bij den rechte gekomen.
Ik houd ook van de kunst, ik heb er lust en
gevoel voor, en heb ze gekoesterd. Zie eens rund,
baron; alles wat gij daar ziet hangen, is in de
laatste tien jaren door mij aangekocht, slechts
het portret van Rosalie is een geschenkj gij kunt
wel denken van wien. Dat heet ik toch de liefde
voor de kunst te bewijzen, zult gij mij toegeven.
Zie dien dooden Christus eens, een echten V»d
Dijek, die heeft mij 4000. franken gekost. Gij zult
wel denken, dat het eigenlijk geen onderwerp voor
mij is, maar in de kunst moet iets grootsch
zijn, en Rosalie gaat het sujet du meer aan
dan mij."
„Mejufvrouw Rosalie zal het geloof onzer vade
ren verzaken?" vroeg Montecaldo op een toon,
waarin te gelijker tijd verwondering en droef heid
werd gelezen. „Ik had nog in het geheel niet daar
aan gedacht, hoewel die stap door de gegevene
omstandigheden onvermijdelijk is, en ik als Israëliet
beklaag dien."
„O, de godsdienst der vrouwen is eene geluk
kige liefde en een gelukkig huwelijk," zeide
Rosalie, „evenals in het leven, zoo leg ik ook
in het geloof alle verantwoordelijkheid op de schou
ders van mijnen man."
De beide jonge manneu zwegen; slechts Radauer
antwoordde lachend: „Ja, met die komt men zoo
licht niet klaar, die heeft altijd een antwoord
gereed en steeds pikant en gepast."
Felix stond op, het gesprek nam eene voor hem
onverdraaglijke wending, zijne geheele natuur
was heden in opstand tegeD het juk, dal hij droeg,
hij moest in de stilte eu eenzaamheid kracht
vinden, om het verder te dragen en hevige hoofd
pijn voorwendende, nam hij afscheid.
(Wordt ven-tyd.)