S°. 3265.
A0. 1870.
Maandag
3 October.
Schuld en Boete.
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per po9t..3.85.
Afwndirjyke. Nommers w 0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER A13 VERTEN TIEN.
Veor iederen regel. 0.i5.
Grootere letters naar de plaatsruimte die zij beslaan.
[ET ADRES VAN ANTWOORD OP DE TROONREDE.
II.
Kortheid, betoogden wij in ons vorig artikel,
iloit nog geen zaakrijkheid uit, en stonden de
ieening voor, dat, al was de discussie bij het
idres in het algemeen beknopt, zij in menig op-
icht van niet weinig belang was, ook en vooral
iv&ar de groote quaestiën van den dag, waar het
ieer actueel regeeringsbeleid ter sprake kwa-
ien. Ziedaar juist wat ons er toe leidt de afzou-
[lerlijke paragrafen van het adres niet op den
voet te volgen of een overzicht van de beraad-
Ilsgingen te leveren, maar daarin eenige grepen
j doen, overeenkomstig de indrukken, die wij
|in sommige opzichten van het debat hebben ver
kregen. Van dit standpunt noemen wij èn het
smendemept van den heer Van Eek èn dat van den
heer De Roo van Alderwerelt op 2 van het adres,
in verband tot hunne toelichtingen verdediging, van
onmiskenbaar belang. Men versta ons welwij heb
ben hier meer op bet oog de quaestie of liever de
vraagstukken van den dag, die de beide voorstellers
nis volksvertegenwoordigers in de Kamer der
laten-Generaa) aanroerden, dan wel de over-
egingen der Kamer in hoever de denkbeelden van
Ie voorstellers in een stuk als het adres van ant-
oord al dan niet thuis behoorden.
Die vraagstukken, zij wareD de onderwerpen
waarmede de natie en de organen der publieke
pinie zich dag aan dag bezig houden, en wel
(je middelen welke aangewend zullen worden
at de oorlog eene onmogelijkheid worde, en
de inrichting van ons krijgswezen, speciaal
etrekkelijk de inrichting en het gehalte der
ilitie. Met andere woorden en om meer de
iken bij haar waren naam te noemenbeper-
;ing van het recht des konings om oorlog te ver-
laren en de quaestie van de algemeene dienst-
liehtigheid.
Het eer6te denkbeeld lag opgesloten in het amen-
Mat van den heer Van Eek, strekkende om
2 van het adres, die handelt over de rust
den vrede, dien ons vaderland geniet, den
den geest hier te lande voor het behoud onzer
zijdigheid en den lof door den Koning aan hen
Se te wapen snelden geschonken, deze vierde
■nsnede te voegen:
„Zien wij echter met welgevallen hoe ijverig
menschenliefde zich uit, in het heelen van
onden door den oorlog geslagen, wij voegen
rbij den wensch dat door het gezamenlijke
iststéllén van doeltreffende maatregelen, het voeren
a oorlog worde voorkomen.
Mocht het' aan Uwe Majesteit zijn voorbehouden om
lartbe op krachtige wijze bij te dragen aan den
rigsteh wénsch van het meer en meer in he
aving toenemende menschdom zou daardoor
n voldaan."
Wij zijn te veel voorstanders van de afschaffing
>c artikel 56 der grondwet, dan dat wij ons niet
iaden verheugen over het feit, dat in de Ka-
jer eene stem is opgegaan als tolk van de steeds
nemende belangstelling der openbare meening,
in dit vraagstuk. En toch betreuren wij het aan de
andere zijde, omdat die stem niet genoeg recht
door zee ging. Wij duchten geene tegenspraak van
den geachteu afgevaardigde uit Middelburg, wan
neer wij hem opmerken dat hij te veel het:
„l'homme a la parole pour déguiser sa pensée"
voor oogen hield.
Waartoe, als hij van oordeel was dat middelen
moeten aangewend worden om het voereu van
oojrlog te voorkomenwaartoe dan de vraag aan
de Kamer: „Gij vraagt mij misschien: welke
middelen wenscht gij dat aangewend zullen wor
den?" beantwoord, door te zeggen: „ik zal
die niet opgeven, maar die middelen staan aan
de commissie zoo goed voor den geest als aan
mij." Dit is eene reserve, die allen schijn heeft,
alsol de heer Van Eek teruggeschrikt is voor
de door hem bij de vergadering ingeleide
quaestie Maar in dit geval had hij èu met de
redactie van zijn amendement en met de toelich
ting of verdediging' voorzichtiger moeten zijn
want ze laten geen twijfel over of de heer Van
Eek had met die middelen in de eerste plaats op
het oog, den Koning te ontlasten van de zware
verantwoordelijkheid die het recht van oorlogs
verklaring op Z. M. laadt.
Trachten wij dit aan te toonen.
Met voordacht hebben wij in het hierboven
afgedrukt amendement, de woorden„doeltreffende
maatregelen," voorkomene,n „Uwe Majesteit zijn voor
behouden" in cursieve letters doen zetten. O. i. toch
staan die woorden met elkander in onafscheidelijk
verband. De heer Van Eek wil preventief te werk
gaan tegen den oorlog en wel door doeltreffende
maatregelen, waartoe hij hoopt dat het aan Zijne
Majesteit voorbehouden moge zijn op krachtige
wijze bij te dragen.
Tot welke doeltreffende maatregelen kan nu
Zijne Majesteit krachtig ter bestrijding van
den oorlog bijdragen? Door ons leger niet
te hervormen of de kosten van de defensie te
verminderen? Door een begin te maken met
eene ontwapening? Geenszins. Dat bedoelt de heer
Van Eek niet, waar hij zelf van oordeel is dat
zoolang een algemeene vredestoestand niet ver
kregen is, „wij op onze verdediging dienen te
letten." „Qui se fait brebis, ie loup le mange."
Neen, de heer Van Eek wenscht iets anders.
Hij kent onder de maatregelen of middelen,
„die op zich zelf nuttig werken, en waarin de
samenwerking van de Regeering met de volks
vertegenwoordiging tot zeer gewichtige uitkom
sten zou kunnen leiden."
En nog duidelijker ontwaart men hetgeen de
geachte volksvertegenwoordiger op het oog heeft,
in de volgende zinsnede van een zijner redevoe
ringen
„De mogelijkheid van den oorlog is een protest
tegen het werk, dat gij en ik hier dagelijks te
doen hebt en waarmede geheele natiën zich bezig
houden. Let op de werking Uwer Staatsinstel
lingen gaat rond bij ieder individuziet of niet
iedereen zich bezighoudt om de beginselen van
het recht krachtiger te maken, om de veiligheid
en de liefde voor de medebroeders teverhoogen.
En dan vraag ik Uis dat edele gebouw, waar
toe ieder in het klein of groot zijn steen aanbrengt,
niet op een zandgrond gesticht, wanneer gij
daarnevens de mogelijkheid stelt om door zwaar
den en kanonnen dat alles te verwoesten?"
Een ieder die tusschen de regels -kan lezen,
zal ons gevoelen deelen dat in deze zinsnede, in
onderling verband en samenhang met het voor
afgaande beschouwd, uitgedrukt staat, dat de heer
Van Eek art. 56 van de grondwet wenscht te zien
verdwijnen.
Maar ware het dan niet practischer geweest,
dat hij dit in ronde woorden had gezegd, in plaats
die gedachten met zijn eigenaardig spreektalent
achter mooie phrases te verbloemen? Dan had
hij aan dat gedeelte der natie hetwelk voor het
bewust beginsel ijvert, een grooteren dienst be
wezen dan nu.
Wij zijn dusdankbaar, maar onvoldaandank
baar als wij er op letten, dat zich achttien leden
voor het verworpen amendement van den heer
Van Eek hebben verklaard: onvoldaan in
zoover de voorsteller de quaestie niet zuiver
gesteld heeft, waardoor wellicht onderscheidene
leden werden teruggehouden om een goedkeu
rend votum aan zijn amendement te schenken
en dus het gewichtig beginsel weder voor eeni-
gen tijd, althans in de Kamer op den achter
grond is geschoven.
Meer dan ooit blijft het thans plicht van de
in aantal klimmende vrede vereenigingen, er naar
te streven dat het oorlog verklaren zonder de toe
stemming der natie eene onmogelijkheid worde.
In een volgend artikel hopen wij onze beschou
wingen over het adres voort te zetten met de
quaestie in het amendement van den heer De
Roo van Alderwerelt geopperd.
Lelden, 1 Ootober.
Op het adres van antwoord der Tweede Kamer
op de Troonrede, heeft de Koniug het volgende
geantwoord:
Mijne Heeren!
Ik dank de Tweede Kamer voor haar adres
van antwoord en verzoek U, mijne Heeren, haar
dien dank te willen overbrengen, met de verze
kering dat het mij hoogst aangenaam was te
vernemen, dat zij ook nu weder bereid is tot het
aanvaarden der belangrijke werkzaamheden, die
haar wachten.
Z. K. H. Alexander, Prins der Nederlanden
heeft heden deze stad bezocht en is bij deze ge
legenheid ten overstaan van den Rector-Magni-
ficus, Professor J. E. Goudsmit als student aan de
Hoogeschool ingeschreven,
Door de Kamer van Koophandel en Fabrieken
alhier is het onderstaand adres gericht aan den
minister van Binnenlandsche Zaken:
„De Kamer van Koophandel en Fabrieken te
Leiden heeft de eer zich tot Uwe Excellentie te
wenden, naar aanleiding van het Koninklijk be
sluit van 20 September 11. (Stbl. n". 163), houdende
verbod van in- en doorvoer van buiten 's lands
van versche huiden, versch en gezouten vleesch enz.
„Onder de voorwerpen van welke de invoer
verboden is wordt ook opgenoemd onbewerkte wol",
en daar deze de grondstof is van menig Leidsch
fabriekaai oorzien wij, indien dit verbod onvoor
waardelijk moet gehandhaafd en toegepast worden,
daarvan groote belemmering in en zelfs staking van
de productie der wollen-manufacturen. Hoe scha
delijk echter deze maatregel voor een groot deel
der Leidsche fabriek-nijverheid is, wij zouden
geene vrijheid vinden ons daartegen te verklaren,
indien wij overtuigd waren, dat dit volstrekt
verbod van invoer het eenig doeltreffend en daar
door noodzakelijk middel ware om onzen vee
stapel tegen besmetting door de veepest te vrij
waren. Doch dit is het geval niet. Wij meenen
te kunnen aantoonen, dat men, met handhaving
van den regel, in de behoeften der fabrieken van
wollen-manufacturen kan voorzien, zonder het
doel van het verbod de vrijwaring tegen het in
ons land doordringen van besmette wol te verijdelen.
„Wij meenen in de eerste plaats te moeten
doen opmerken dat het verbod, door zijne alge
meenheid, ook den invoer belet der Amerikaan-
sche en Kaapsche wollen, hoezeer de zuiverheid
van deze boven twijfel is. Art. 2 toch van het
besluit stelt de invoer van wol, afkomstig uit
landen buiten Europa, alléén vrij bij rechtitreek-
schen aanvoer. Nu wordt echter de wol uit landen
buiten Europa b.v. de Buenosairos-wol ->-■
meestal niet rechtstreeks hier ingevoerd, doch eerst
na elders in entrepot te zijn opgeslagen geweest.
Tegen den invoer van die wol, welke daaren
boven niet als vette wol wordt ingevoerd, die van
geheel gezonde dieren en uit onbesmette streken
afkomstig, lang vóór het uitbreken der pest ge
borgen en sinds niet met besmette wol in aanraking
geweest is, kan, onzes inziens, geenerlei bezwaar
bestaan. In het algemeen kunnen de wollen uit
Engeland naar herwaarts vervoerd als onbesmet
beschouwd en dus vrijelijk toegelaten worden.
Ook in Noord-Duitschland (Hannover, Emden,
Hamburg enz.), waarvan veel wol door onze
fabrieken verbruikt wordt, is een groote voor
raad onbesmette wol voorhanden. In het bij
zonder meenen wij ook nog te moeten wijzen
op de in Antwerpen opgestapelde wol, van
welke het vervoer naar hier thans noodeloos
belet is. België, dat ten minste evenzeer als Ne
derland door het overbrengen der besmetting be
dreigd wordt, heeft reeds strenge en doortastende
maatregelen genomen om den invoer der van
besmetting verdachte grondstoffen en voortbreng
selen te keeren, en zijne oostelijke en zuidelijke
grenzen daarvoor gesloten. De wol die in België
aanwezig is kan dus als geheel zuiver beschouwd
worden en zonder bezwaar hier ingevoerd, het
geen reeds terstond voor onze welverwerkende
fabrieken eene groote te gemoetkoming zou
wezen.
„Terwijl wij de aandacht van Uwe Excellentie
op deze feiten vestigen, meenen wij de toepassing
te li|
Ra»-f
DORISCHE EPISODE UIT DEN DUITSCHEN BEVRIJ
DINGSOORLOG 1812—1814.
MAAR HET HOOGDUITSCH VAM
GOLO RAIMUND.
Vervolg
Neen," riep zij met levendigheid, „vriendschap,
t althans het eigentlijk begrip van vriendschap is
ten minste niet in zoo verre, als zij niet in
liefde is opgesloten. Maar de liefde overscha-
ze met haar glans, zoodat men ze niet op-
irkt en genoeg heeft aan de liefde, die alles
alles is. Maar een vriend heb ik nimmer ge-
Ik leefde geheel alleen met mijne moeder,
de meisjes van mijn leeftijd, die ik nu en dan
mij zag, waren mijne vriendinnen niet, zoo-
'k mij die voorstelde. En toen mijqe pleeg-
laér stierf, t'oèn kwam mijn man, en de liefde
deed mij vergeten, dat de vriendschap het ver
langen mijner kinderjaren was."
De graaf had geen oog van haar afgewend,
„mag ik uw vriend zijn? vroeg hij vleiend en
met zachte stem. Beproef het met de vriendschap,
zoolang de liefde verre van u verwijderd is. Zij
bedwelmt niet en maakt niet zoo zalig als de
liefde, zij maakt de wereld en de menschen niet
zoo overtollig, maar zij verkwikt door rust en
gelijkmatigheid, door trouw en volharding en zij
brengt offers evenals hare schoonere zuster."
Elizabeth legde verheugd hare hand in de zijne,
en met het vertrouwen en de dankbaarheid van
een kind dat zijn lievlingswensch vervuld ziet,
zeide zij.
„Ik neem die vriendschap aan," en nu mijn
echtgenoot zoover van mij verwijderd is erken
ik dubbel de waarde van uw geschenk. Ik ben
nog zoo jong, in zulke bijzondere omstandigheden
geplaatst, dat ik dikwijls raad, vaak ook eene
waarschuwing behoef en mijne tante bederft mij,
zoodat zij dit laatste geheel overbodig acht. Vrien
den heeft men nooit te veel; ik zal trachten uw
vertrouwen waardig te blijven, en mijn man zal
u in zijne ballingschap danken voor die edele,
onbaatzuchtige deelneming en ook uw vriend
worden, zooals gij de mijne zijt.
„Maar nu moet gij hem ook leeren kennen"
ging zij in vrolijke vertrouwlijkheid voort, terwijl
zij uit haar werkmandje het etui nam, dat het
portret van haren man bevatte. „Dit portret wan
delt met mij van kamer tot kamer en ook in
den tuin opdat ik het zoo dikwijls kan beschou
wen als ik wil." Zij drukte op de veer en het
deksel sprong open. „Is dat geen lief, goedhartig
gelaat? Zijn dat geen trouwe, schoone, blauwe
oogen waarmede hij u aanziet?"
De graaf bezag het portret opmerkzaam en een
onaangenaam gevoel beving hem. Het was een
manlijk schoon gelaat, maar die blauwe oogen
schenen in hunne helderheid tot op den bodem
van het hart te zien en zelfs de geheimste
gedachten te lezen, ook beschuldigende, ja den
ernst dier trekken had iets onverbiddelijks. Hij
zou niet gaarne vijandig tegenover dien man
willen staan, en toch trachtte hij naar zijn dier
baarste goed.
„Ja, ja," antwoordde hij zich met moeite be
dwingende, en U vleien ze, want gij leest er trouw
en liefde in."
Intusschen kwam mevr. v. Meringen terug.
„Tante," riep Elizabeth uit, haar te gemoet
ijlende, zooeven heb ik een verjaarsgeschenk ge
kregen, iets waarna ik reeds lang heb verlapgd,
dat gelukkig maakt, arm en rijk verheugd, jong
en oud, raad nu eens?"
Mevrouw v. Meringpu zag eerst verwonderd
Elizabeth, en toen graaf Bühl aan en het scheen
haar alsof er iets dat naar spot geleek om zijne
lippen zichtbaar werd.
„Welnu?" vroeg zij glimlachend en nieuws
gierig, „wat is het dan mijn kind, wat heeft u
tot heden ontbroken
„Een vriend," riep de jonge vrouw uit, terwijl
zij graaf Bühl hare hand reikte, en hier is hij,
die het van heden af zijn wil." Mevr. Von Merin
gen knikte bevredigd met hqt hoofd en zeide: „dan
wensch ik u geluk, Elizabetfi, een vriend is nog
trouwer, als een minnaar, het is een onschatbaar
voqrrecht een trouw vriend te bezitten." Graaf
Bühl bracht dien avond bij de beide vrouwen
door, het laatste overblijfsel van beschroomdheid
was bij Elizabeth geweken, zij was zoo vertrpuw-
lijk, zij gevoelde zich zoo zeker onder deze nieuwe
verhouding en gaf zich zoozeer aan hare kin
derlijke vreugde over, dat zij, als het ware
de ziel van het gesprek uitmaakte. De graaf
ging laat naar huis en haar beeld volgde hem
tot in zijne droomen en wenkte hem veelbelo
vend toe.
Ook Elizabeth, droomde, maar het was nog het
beeld van haren man, dat een lachje op hare
lippen tooverde, en hare wangen deed gloeien,
nog hield de liefde voor hem de wacht bij haar