N°. 3213 Woensdag A«. 1870. 3 Augustus. Dr. A. RÉVILLE EN l'UOF. OPZOOMER. Feuilleton van het „Leidsch Dagblad". DE DING-DINGBANK VAN ITTERSUM. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVKRTENTIKN. Voor iederen regelJ 0.15. Grootere letter* naar de plaatsruimte die zij beslaan. Men zal zich herinneren, dat wij dezer dagen aan het Ulrechlsch Dagblad den hoofdinhoud vau een open brief van Prof. Opzoomer aari Dr. Réville ontleenden, waarin eerstgenoemde geleerde op kwam tegen de assertie van Het Noorden, dat Dr. Réville de schrijver was van de brieven over ons land in het Parijsche blad de Temps. Thans heeft Dr. Réville in hetzelfde blad, en wel van heden, geantwoord met een Franschen brief, welks ver taling wij hier laten volgen: Den Hooggel. lieer Professor Opzoomer te Utrecht. Rotterdam, 29 Juli 1870. Mijnheer en geachte ProfessorI Eerst heden komt ter mijner kennis het num mer van Het Noorden, waarin mijn persoon en de flollandsche correspondentie van de l'emps be sproken worden, zoomede het Ulrechtsch Dagblad, waarin UEd. uwe zienswijze daarover ontwik kelt. Reeds hadden eenige blaadjes de alarmklok tegen mij geluid, inaar op zulk een grove wijze, dat ik het beter oordeelde dit onbeantwoord te laten. De korte bedenkingen van Het Noorden, en vooral het artikel onderteekend door u, wien ik zooveel eerbied en sympathie toedraag, hebben mij tot het besluit gebracht de pen op te vatten. Ronduit gezegd, had ik nooit kunnen veronder stellen dat een dood onschuldige volzin, te mid den eener correspondentie met de beste gevoelens voor Nederland, zijne onaf hankelijkheid en onzij digheid bezield, en die voor zoover mij bekend is, nergens is overgenomen of ter sprake gebracht, hier zulk een opschudding heeft kunnen teweeg- —hrengen. Ik kan dan ook niet ontveinzen, al neem ik aan zoo onvoorzichtig en schuldig te hebben gehandeld als waarvan u mij wilt doen betich ten, dat het mij ten hoogste verbaast, dat zoo vele Nederlanders voor een regel die hen mis haagt, over het hoofd zien een reeks werken, onderscheidene eerst kort geleden verschenen, waarin ik uw vaderland, maar al te zeer in het buitenland onbekend, steeds deed kennen van hare beste zijden en voor de nog meer onbekende rechten van uwe zoo eerbiedwaardige en leven dige nationaliteit in de bres sprong. Ik moest wel een ondankbaar monster zijn, indien ik de in Holland van alle zijden onder vonden welwillendheid beloonde, met iets dat slechts naar een booze handeling tegen dit land zweemde- dat men mij daarvan zou beschuldigen was wel de laatste zaak die ik ooit zou hebben kunnen voorzien. Maar ter zake. Ik wil u niet in een dwaling laten, die uwe welwillendheid voor mij, u aan de hand geeft, ten opzichte van de Hollandsche correspondentie in de Temps, zooals gij weet een van de achtens waardigste organen van de Parijsche pers, waar over in het bijzonder Holland zich niet te bekla gen heeft. Ik ben in den striksten zin van het woord niet zijn correspondent. Daar ik niet in den Haag woon, dus verwijderd van het middel punt om zekere en spoedige politieke nieuwstij dingen in te winnen, ben ik niet in staat aan dit blad de mededeelingen te doen, wier juistheid en spoed zoo menigmaal uitkwamen. Doch ik zie er geen bezwaar in te erkennen, dat deze mededeelingen door mijn tusschenkomst geschie den, dat ik er naar goedvinden kan bijvoegen of afnemen, zoodat ik uit dit oogpunt de verant woordelijkheid tot een zekere hoogte niet van mij moet afschuiven. Ook heeft de redactie te Parijs de bevoegdheid te schrappen en zij doet dit meermalen bij beschouwingen, die haar niet belangrijk genoeg voorkomen of die het blad onaangenaamheden zouden kunnen berokkenen. Uit dien hoofde is deze evenals de meeste der vreemde correspoudentiën door den secretaris der redactie onderteekend. Dit nu had in het bijzonder plaats bij de geïncrimineerde correspondentie, die te Parijs werd opgenomen, toen de oorlog reeds sedert twee dagen onherroepelijk was en men zich niet meer cathegorisch voor den vrede kon verklaren iets hetwelk de Temps en zijn Hol landsche correspondentie tot dusver hadden ge daan zoodat meer dan een volzin wegviel, die in nadrukkelijke bewoordingen het leedwezen uitdrukte, dat alle vrienden van de beschaving en het liberalisme gevoelden bij het vooruitzicht op zulk een vreeselijken en ongegronden oorlog. Ouder dit voorbehoud veroorloof ik mij de weinige punten van de correspondentie, die tot uwe bedenkingen aanleiding hebben gegeven, in bescherming te nemen often minste op te helderen. Al dadelijk hen ik genoodzaakt le veronderstel len dat gij de bewuste correspondentie te vluchtig gelezen hebt. Gij beschuldigt haar de hoop te hebben uitgesproken dat Frankrijk in Duitschland bond- genooten moge aantreffen. Zij beoogde juist het tegendeel; lees haar nog eens over en gij zult dit bemerken. Zij beoogde juist hare Eransche lezers te waarschuwen tegen de illusie, welke zekere organeu van de pers bij hen opwekt. Uwe bedenkingen hieromtrent vloeien dus voort uit een verkeerde opvatting en ik stap er dus van af. De correspondentie gewaagde ook van de gal- lophohie die aan de Rijnoevers heerschte, en liet daarop volgen dat zij „eindelijk belachelijk werd." Zeker, belachelijk (ridicule) let wel op dat ik niet zeg bespottelijk (risible) gelijk alle uitersten van dien aard. Er zijn, naar het mij voorkomt, genoeg dagbladartikelen aan te wijzen om deze mijne stelling te rechtvaardigen. De welgemeende en warme vaderlandsliefde slingert niet op zulk een wijze de beleediging en het slijk in het aangezicht van haar vijand. Wilde dan de correspondentie het lucht geven van het Duitsch nationaal gevoel aan de oevers van den Rijn belachelijk maken? In geenen deele. Zij laakt daar, evenals in Frankrijk, de dwaze overdrijving, die maar al te dikwijls de schoonste vaderland lievende ontboezemingen ontsiert, en vergun te vens mijn bevreemding uit te drukken, dat, ter wijl gij naar het mij voorkomt ten onrechte dezen volzin, die u aanstoot gaf, aanhaaldet, gij met geen woord gewag maakte van den daarop volgenden, waarin de correspondent duidelijk doelde op het niet minder belachelijke chauvinisme, waarvan de senaat te Parijs een staaltje heeft gegeven. Ik kom thans lot het gewichtigste punt, waar door de arme correspondent van de l'emps zich bijna de beschuldiging van hoogverraad op den hals heeft gehaald. „Het denkend gedeelte van de Hollanders," zeide hij, „de lui die denken aan de toekomst, hopen op het geluk van de Eransche legerscha ren, omdat, zoo Pruisen zegevierend uit den te- genwoordigen strijd te voorschijn trad, Hollands zelfstandigheid van Pruisens welmeenen zou af hangen." Gaarne verklaar ik, dat, indien ik de bedenkingen, waartoe deze volzin aanleiding heeft gegeven, had kunnen voorzien, haar zou gewij zigd hebben alvorens ze in deze bewoordingen naar Parijs op te zenden. Ziehier hoe zich deze zaak heeft toegedragen. Het punt in quaestie werd mij bevestigd door iemand, die zich uit kan geven te 's-Gravenhage goed op de hoogte te zijn en ik moet u zeggen dat deze bevestiging zeer nauwkeurig overeenstemde met de weinige er varing die ik zelf heb opgedaan. Overigens komt het mij voor, dat het voorbehoud in acht genomen omtrent hen die van deze zienswijze zouden zijn, de beteekenis daarvan zoodanig beperkt, dat men al zeer met zich zelf moet ingenomen zijn om zich te verbeelden dat de corres pondent de verwaandheid heeft gehad om zich uit te geven voor een orgaan van de Ne- derlandsche natie. Er is, er kan in deze woor den niets anders gelegen zijn dan een subjectieve uitspraak. Een ieder die zoodanigen volzin leest, zal tot de bekentenis moeten komen, dat de al- gemeeue opinie, die van de meerderheid, in het geheel niet op eene lijn kan worden gesteld met de meening vau hen, „die denken aan de toe komst" en die jammerlijk in ieder land de min derheid uitmaken. Om kort te gaan kan ik de vreemdsoortige uitleggingen waaraan deze onge lukkige volzin heeft blootgestaan, slechts op reke ning stellen van de spanning waarin wij min of meer allen verkeeren. Niets ware beter geweest dan haar te verbeteren, zelfs te logenstraffen, zoo men dit noodig had geoordeeld, maar het zoo ver te drijven, dat men haren steller be dreigt met artikel 12 1 van de vreemdelingen wet, zie, dit doet mij verstommen en onwille keurig komt mij het gezegde van Shakespeare in de gedachte: iluch ado about nothing (veel ge schreeuw en weinig wol). Vergun mij, nu gij mij toch de gelegenheid hebt aangeboden, een kort woord over de zaak zelf in het midden te brengen. Indien de Hollanders door hun Germaansche verwantschap gesteld zijn op de kans om in de üuitsche eenheid op te gaan, dat is hun zaak en niet de mijDe. Maar het is mij niet bekend dat zij tot dusver den minsten lust daarvoor hebben aan den dag gelegd, en mijn ooren suizen nog van al hetgeen ik sedert 1866 juist in tegenover- gestelden zin heb gehoord. Dat zij treurige her inneringen behouden hebben van hunne ge dwongen inlijving bij Frankrijk, dit kan ik bet best beseffen, die het gevoelen voorsta, dat de drukkendste nationale regeeringsvorm te verkiezen is boven de beste vreemde overheerschiug. Maar hetgeen gebeurd is, en niet zoo licht meer kan gebeuren, moet de hedendaagsche Nederlander niet blind doen zijn voor de werkelijkheid. Het grootste gevaar, dat Nederland thans te duchten heeft, huisvest niet meer aan de Seine, maar aan de Spree. Gij wantrouwt het Ronapar- tisme: gij weet maar al te wel dal dit ook bij mij in geen goeden reuk staat, maar men moet toch de feiten, hoe zij ook met elkander in strijd zijn, niet uit het oog verliezen, en dan staat het vast dat onder de hebzuchtige planneu, die uien Na poleon III toeschrijft, niet de minste bedreiging tegen Nederland ontdekt is. Er moge ook ouder de Fransche bevolking een zekere traditioneele zucht tot vergrooting bestaan, ik kan u echter staven dat uw land het mikpunt van niemand is. Ik wil dezen reeds uitgebreiden brief niet uitvoe riger maken. De lezers van de Revue des Deux Mondes weten anders hoe mijn gevoelen was over de groote fout, nu ook door het Bonapartisnie erkend, die het eerste keizerrijk beging door Holland bij Frankrijk in te lijven. Maar heeft Frankrijk alleen uwe onafhankelijkheid belaagd, of waren het Franschen die in 1798 in uw land gewapenderhand een inval deden om de instel lingen op te dringen, waarvan gij genoeg liadt? Kunt gij dit ook van Duitschland zeggen? In dien de handelingen van het Bonaparusuie u tegenstaan, zeg mij dan eens, of het Rismarckisme meer ontziet en minder veroveringszuchtig is? Heeft de Duitsche eenheid, dit schoon en grootsch idee, onder haar Pruisischen vorui het Deeusche gedeelte van Sleeswijk gespaard en de vrijheid aan de Polen van Posnanie hergeven Zijt gij er zoo zeker van dat Frankfort in 1866 niet op politieke wijze vermoord is? Hebt gij dan niet, evenals ik, duizendmaal aan Noord- en Zuid- Duitschers hooren voorspellen dat Nederland bin nen korten tijd bij den nieuwen Rond zou worden ingelijfd? Deze hebzucht spreekt immers van zelf. Maar juist daarom stelt zij een gevaar daar voor de toekomst van uw land, waarop niet genoeg kun gewezen worden, en daar ik uw land innig liefheb en overtuigd ben, dat het aan zijn onat- hankelijklieid zeer gehecht is, bevangt unj een rilling, wanneer ik ontwaar hoe weinig men zich, daar waar het instinct van zelfbehoud meer in zicht moest inboezemen, bekommert over het gevaar, dat Nederland, veronderstellende dat de Pruisen overwinnen, in een kort verschiet loopt. Eu nu ten slotte nog een woord. Indien een Duitscher of Pruis deze regelen leest, dat hij dan niet bij den schrijver het min ste gevoel van antipathie tegen Duitschland of Pruisen veronderstelt. Dat ik mij van harte, nu deze noodlottige oor log eens uitgebroken is, onder de banier vun mijn land schaar, bij niemand van hen, daar ben ik Oorspronkelijke Gesohiedkundige Novelle UIT DE TIJDEN VAN KAREL V. VIJFDE HOOFDSTUK. Vervolg.) De vlugge antwoorden van het knaapje be vielen den goedeo abt uitermate: hij zette zich naast hein onder den boom, vatte hem bij de hand en ging voort: „gaat gij ook wel mede eten halen?" Alsof er niets onbehoorlijks in gelegen was, antwoordde hij zonder omwegen: „Ja, maar ik ben nog te klein." I „Als gij groot en sterk zijt, gaat gij zeker mede?" Jp „Dat heeft moeder mij al gezegd." I „Hoe oud zijt gij?" „Dat weet ik niet: ik heb daarvan nooit hoo ren spreken." „Woont gij al lang hier?" „Sedert een goed halfjaar: met Allerheiligen zijn wij hier gekomen." „Waar woondet gij vroeger?" „Ik ken die plaatsen niet: met moeder en de neven was ik nu hier, dan daar, waar wij ons levensonderhoud maar konden vinden." „En wat deedt gij daar dan met uwe moeder?" „Nu en dan nam men mij mede, en moest ik waarschuwen als er verraad kwam." De brave abt schudde het hoofd: nog zoo jong en reeds te moeten helpen stelen en rooven! Het knaapje boezemde hem door zijne vrijmoe digheid meer en meer belang in. Hoezeer het kwaad reeds diepe wortelen in den knaap had geschoten, hoopte hij met Gods hulp iels goeds in zijn hart aan te kweeken. Biddend sloeg hij zijne oogen, waarin tranen van medelijden biggelden, naar omhoog en bad God om hulp op zijne onderneming. Het knaapje, meenende dat de mail, die zoo goedaardig tot hem gesproken had, begon te schreien, kon ook zijne tranen niet weerhouden. „Waarom schreit gij p" vroeg hij den zielenherder. „Ik bid God, dat Hij andere gedachten in uw harte moge planten, en het booze verstikken." Die taal begreep het knaapje niet: hij wist niet wat bidden is, nog minder wat het wilde zeggen, het goede te planten en het booze te ver stikken. Abt Engelbert de lezers weten reeds dat het de abt van Windesheim was bespeurde deze on wetendheid in den knaap en vroeg hem: „Bidt gij ook wel?" „Ik begrijp u niet," was zijn antwoord. „Weet gij niet wat bidden is? Heeft uwe moe der u niet geleerd te bidden, als gij gaat eten of slapen?" Onschuldig haalde liet knaapje de schouders op. De abt begreep dat hij niet te ver in eens moest of kon gaan: het ongelukkige knaapje had niet het minste begrip van de Godheid, en dat zulk een kind met heerlijken aanleg I Hij beloofde, den volgenden avond terug te komen. De goede man nam nu van hem afscheid, en beloofde hem, den volgenden avond hun gesprek voort te zetten: vergenoegd gaf Engelbert zich nu aan zijne kinderlijke spelen over en de abt keerde huiswaarts, innig aangedaan dat er op de aarde tuenschen kunnen gevonden worden, die óf zeiven geen denkbeeld hebben van een almachtigen Schepper óf althans vermijden de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen daarmede hekend te maken. Menig vurig gebed ging uit zijn oprecht hart op tot zijnen God, om hulp en kracht en bijstand bij en vooral om zegen op het door hem begon nen werk. Den volgenden avond ging abt Engelbert, vol gens zijne belofte, het afgedwaalde schaap zoeken en indien mogelijk weder op de rechte baan brengen. Het knaapje wachtte den goeden abt, dien hij reeds als zijnen vriend en weldoener beschouwde, op dezelfde plaats. Het gesprek met den braven man had zijn jeugdig, onverdorven hart getroffen. Bij zijn zoogenaamde ouders was hij den geliee- len dag getuige van huiskrakeel, vloeken en tie ren: een gezond, bedaard, liefdevol gesprek had hij nog nooit aangehoord. Een vreemdeling vat hem bij de hand, spreekt op een zaclitutoedigen toon tot hem, beknort hem niet, als hij niet aan stonds begrijpt, o, zulk een man moest wel zijn vriend zijnl Onmerkbaar had reeds bij het eerste onderhoud zich een onverbreekbare band gevormd tusschen het hart van den abt en dat van den kleinen Helm. O, had de abt kunnen beseffen, dat liet zijn naamgenoot, zijn Engelbert was, tot wien hij op deze wijze sprak, zijn aangenomen kind, die niets van God of goed geweten wist, die niet wist wat bidden is, o, hadde de abt het kunnen weten 1 Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1