\o. 3210.
Zaterdag
A°. 1870.
30 Juli.
Fouilleton van liet Leidsch
Dagblad".
i DE DLNG-DINGBANK VAN ITTERSUM.
LEIDSCII
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden.
Franco per post
Afzonderlijke Nommers
3.00.
3.85.
0.03.
Deze Courant wordt dagelijks, mei uitzondering van
Zon- en Feestdageu, uitgegeven.
PRIJS DHH AUVICRÏHJSTIHK.
Voor iederen regel0.18.
Grootere lettere naar de plaatsruimte die zij beslaan.
yilii
iij.ii
I.*/
Lelden, 29 Juli.
Het is waarlijk eeu hoogst belangrijk en ver
blijdend verschijnsel, te zien hoe mannen, van
naam en talent zich meer en meer aan mede
werking bij de dagbladpers wijden. Neerlandsch
bloem der wetenschap, de boogleeraren, onder
scheiden zich hierin. Wij zagen in den laatsten
tijd mannen als Buys, Quack, Vreede, Asser, Tel
gen en andere wetenschappelijke mannen in de
dagbladen hoogst gewichtige onderwerpen be
handelen, en zelfs zijn er onder hen die vaste
medewerkers op een bepaald gebied zijn.
Thans trekt onze aandacht een bijdrage van
den hoogleeraar Opzoomer in het Ulrechtsch Dagblad.
De hoogleeraar verdedigt daarin den geachten
Roilerdamschen predikant Réville tegen de be
wering van Het Noorden, dat deze de schrijver is
van het naamloos artikel uit den Haag, aan het
Parijsch dagblad Le Tempt geschreven.
„In weerwil van die stellige verzekering" zegt de
heer Opzoomer, „waag ik het, mijn twijfel, ik durf
bijna zeggen, mijn even stellige ontkenning, uit te
spreken, niet alleen omdat ik Dr. Réville in het
algemeen niet tot naamlooze, daarenboven door
een valsch opschrift vermomde artikelen in staat
acht, maar vooral om den eigenaardigen inhoud
van het bedoelde opstel, waar tegen ik wie de
schrijver ook zij mij verplicht zie met den
meesten ernst op te komen."
De hoogleeraar vestigt op drie punten de aan
dacht, om aan te toonen dat Dr. Réville, al is
hij geboren Franschman, zóo niet heeft kunnen
schrijven.
Over het derde punt, „het ergste," laat de
hoogleeraar zich op eene wijze uit, die wij ook
uit een politiek oogpunt van te veel belang ach
ten, om niet ouder de oogen van onze lezers te
brengen-. Ziehier wat hij schrijft:
„De naainlooze schrijver bepaalt er zich niet
toe, in eigen naam te spreken; hij matigt zich
het recht aan, een verklaring af te leggen over
de stemming van ons volk. Hij verzekert zijn
landgenooten, dat de verstandige lieden in Hol
land, zij die aan de toekomst denken, op de zege
praal der Fransche wapens hopen, omdat wan
neer de pruisische monarchie als overwinnaar
uit dezen strijd kwam, zij de heerschende macht
in Europa zou zijn en Holland slechts met haar
vergunning zou kunnen voortbestaan. („Les gens
raisonnables par ici, ceux qui pensent au lende-
main, espèreut que les arinées franc ui ses seront
victorieuses, paree que si la Prusse sortait triom-
phante d'une pareille lutte, elle serait la puissance
dominatrice en Europe et la Hollande n'existerait
plus qu' avec permission.")
Wie de naamlooze ook zij, aan eerbied voor
het gezond verstand en voor de deugd der Hol
landers schijnt hij niet te denken. Hoe, wij zou
den Frauschgezind zijn, en dat op zulk een grond
Onze verstandige lieden zouden de overmacht van
Pruisen vreezen, maar niet die van Frankrijk?
We zouden ons volksbestaan door een oppermach
tig Pruisen en niet door een oppermachtig Frank
rijk bedreigd achten? Wat heeft ons dan de onder
vinding geleerd? Is de vrede van Europa, de rust
der staten, de vrijheid en zelfstandigheid der vol
ken, in vorige eeuwen door Duitsehlaud verstoord
en vertrapt, of door Frankrijk? En dan ons eigen
Vaderlaud! Is meu de taak vergeten, die onze
groote Willem III te vervullen had? Of den tijd
onzer omwenteliug en den tijd onzer bevrijding?
We hebben eens de Franschen als onze redders
iDgebaald, toen we dansten om den vrijheids
boom, eu we weten wat die redders ons gebracht
hebben. Onze bloedzuigers, onze roovers, onze
beulen zijn ze geweest Ook de Pruisen heb
ben we eens als redders begroet, en in de vlakte
van Waterloo hebben ze met ons gestreden en
met ons overwonnen, voor hun eigen onafhanke
lijkheid en voor de onze. Neen, onze verstandige
lieden zijn door het zoet gefluit van den Fran
schen vogelaar niet meer te lokken. We zijn
er niet blind voor, dat een Napoleon op den
Franschen troon zit, de neef van den oom, de
man der Napoleontische ideën, wien het niet
uit den zin komt, dat vader en oom het roer
van den Hollandschen staat hebben gestuurd,
en die gelijk hij den val des Keizers reeds ge
wroken heeft op Rusland en Oostenrijk, nog
droomt van de wraak, op Pruisen en Engeland,
vooral ook op Holland en België, te nemen. Neen
we werpen ons Frankrijk niet ten tweeden male
in de armen. Maar ook Duitschland niet. We
willen niemands vazal, we willen vrije en zelf
standige Hollanders zijn, met eigen taal en eigen
zeden. Daarom wapenen we ons tot handhaving
onzer onzijdigheid, zoo het zijn mocht tot bloe
dige verdediging onzer onafhankelijkheid. Maar
vooral van de Fransche oppermacht zien we ons
heil niet te geinoet. Wel het allerminst, waar
die oppermacht het loon zou zijn van een oorlog,
lang voorbereid, zonder schijn zelfs van recht be
gonnen, voor weinige weken nog met huichelach
tige taal ondenkbaar genoemd. Want aan ons
gezond verstand paren we ook de eerlijkheid
van ons karakter. De naamlooze miskent ons
volk, als bij meent, dat we alleen vragenwiens
zegepraal en wiens nederlaag zal ons het voor-
deeligsl zijn? Allereerst vragen we naar waar
heid en naar recht. Ook hebben we liet geloof
nog uiet opgegeven, dat op den duur in de eer
biediging van waarheid en recht bet eenige ze
kere voordeel te vinden is. En waar in dezen
strijd bet recht, en waar liet onrecht is, daarover
kan ons verstand niet in twijfel, ons rechlsgevoel
niet onzeker zijn.
Al onze verstandige lieden hopend op de zege-
gepraal der Fransche wapenen! lk wil tegen
over die stoute verzekering geeD even stoute ver
zekering vau liet tegendeel stellen. Men ziet zoo
licht in eigen overtuiging en eigen wenschen de
overtuigiug en de wenschen van een geheel volk.
Niemand heeft mij geroepen om de tolk mijner
natie te zijn. Maar zeker nog minder den naam
looze Franschman, die uit den Haag zijn berich-
Geen Hollander late thans ongclazen Groen van Prin9tcr*r,
Gesch. v h. Vaderland bl. 10591231.
le|i aan een vreemd dagblad meedeelt. In de
groote zaak, waarom het in deze dagen te doen
is spreke niemand, als sprak door zijn mond liet
ge)ieele Nederlaiidsche volk. Ieder getuige voor
ziqli zelf, en voor zich zelf alleen, en niemand
vergete daarbij, dat hij dwalen kan.
bat is juist de grootste, vooral de gevaarlijkste
fost van den naamloozeii vreemdeling, dat hij
dén Franschen niet van zijn eigen Franschge-
zindheid vertelt, maar van de Franschgezindheid
der Holiandsche natie, althans van hare verstan
dige lieden, die aan de toekomst denken, en wier
gevoelen en raad toch wei meer zal gelden dan
het gevoelen en de raad der domooren, die om
geen toekomst zich bekommeren. Had de naam
looze verklaard, dat hij Frankrijk's zege vvenschte,
wie zou het hem ten kwade duiden Is hij
Fr&nschman, wie zon dan iets anders verwach-
terl? Wie zijn recht betwisten, om het openlijk,
mei of zonder gronden, uit te spreken? Maar het
ded Franschen te gaan toeroepen dat wij in ons
hart op hunne hand zijn, en daarmee den Duit-
schèrs, dat hun vernedering, hun verderf onze
vurige wensch is, de wensch niet van enkelen,
niet van een partij, die een andere partij tegen
zich heeft, maar van alle verstandige lieden, die
aan de toekomst denken, dat is een daad van
roekeloosheid, die in den Hollander strenge beris
ping zou verdienen, in den vreemdeling, die onze
gastvrijheid geniet, een ernstige vermaning. Dat
is een lokken van de Franschen en een tergen
van de Duitschers. Klopt het hart van den naam
looze voor Frankrijk, ik schroom het niet te
zeggen: mijn volle en warme sympathie is voor
Duitschland, voor onze Germaansche stamgenoo-
ten. Maar ik zal er mij wel voor wachten, mijn
stem de stem van mijn volk te noemen. Ik zou
het een vergrijp achten tegen mijn dierbaar
vaderland, epn eersten stap op den weg, waarop
het opgeven onzer onzijdigheid de laatste en Dood-
lottigste stap zou ziju, een lokken van de Pruisen
en een tergen van de Franschen. Aan zulk een
vergrijp heeft de naamlooze zich schuldig gemaakt,
en liet is dubbel laakbaar in den vreemdeling,
die, werden wc ooit in den strijd gemoeid, niet
deelen zou in onzen nood en in onze gevaren,
maar het volk zou verlaten, waarin iiij geen
blijvende woning heeft.
Eu nu nog slechts éen enkel woord tot den
naamlooze niet alleen, maar tol alle vreemde
lingen, vooral tot Franschen en Duitschers, die
in Holland hun rustig en veilig verblijf houden.
Dat woord is r.iets anders dan wat geschreven
staat in art. 12 1 onzer vreemdelingenwet„de
vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust,
kan op onzen last worden uitgezet."
Het Utrechts Dagblad heeft evenals het Noorden
een reporter naar het vermoedelijk oorlogstooneel
gezonden, en daarvan reeds Ihans een eerste brief
ontvangen, uit den inhoud blijkt, dat de reporter
een oud-oflicier is. Er kan dus wel eenige waarde
aan gehecht worden aan het volgende dat aan
die brief onlleend is.
„Gisteren nog daclit men te Luxemburg, dat
de Pruisen met hunne eerst in linie komende
divisie offensief zouden te werk gaan van uit
Sar-Louis.
Titans echter verneemt men, dat niet alleen de
spoorwegbrug te Kelil vernield is, maar ook
meer binnenwaarts, de kuustwerkeu op liumie
spoorwegen onbruikbaar gemaakt zijn, hetgeen
alle vermoeden van aanval hunnerzijds uitsluit.
Maar is het denkbaar, dat liet Pruisische leger
positie zal ueme in den driehoek tusschen de
Moezel en den Rijn, geleund aau Maintz en
Coblentz, in den rug. In dit geval zoude het niet
onmogelijk zijn, dat de 7 divisiëu onder den
maarschalk Bazame, thans te Tliiouville en om
streken gelegerd, bestemd waren om de Pruisen
in die positie bezig te houden en maarschalk
Mac-Mahon, met zijn 5 divisiëu sterk korps, ge
steund door de garde, bij Straatsburg den Rijn
overtrekken, en zich dooreen snelle marsch op het
Zuid-Duitsche leger werpend, dit waarschijnlijk
wel in den eersten aanloop verslaan zal, waardoor
dit leger althans voor geruimen tijd, buiten
quaestie zal zijn.
Geen reporter wordt in of bij het leger geduld.
Onderscheidene Engelsche officieren hebben Metz
in een bepaalde rayon militaire moeten verlaten,
eu zullen waarschijnlijk ook eeu toevlucht tot het
neutrale Luxemburg zoeken."
Dan is, van Wurtzburg uit, Berlijn bedreigd,
en liet Pruisische leger gedwongen, de Rijnlinie
te verlaten. Men zegt, dat een reservekorps ouder
maarschalk Canrobert, circa 100 bataljous, meest
garde nationale mobile, te Chélous vereenigd
wordt. Reeds bevinden zich eenige bataljons van
die mobiles ook te Mctz. Een der boven aange
haalde Fransche officieren sprak er gunstig over."
Men schrijft ons uit de residentie:
De jongste baron van Brieneu van de Groote
Lindt, heeft voor zoolang de tijdsomstandigheden
buitengewone militaire maatregelen vorderen, als
vrijwilliger dienst genomen bij liet regiment
huzaren alhier in garnizoen. Reeds lieden is hij
bij liet regiment huzaren ingelijfd.
De Veteenigiiig Redding door Bezuiniging te Zulfen,
heeft tot candidaat 'voor de Provinciale Staten
benoemd Dr. W. U. U. Staring te Leiden.
Het lijk van den jachtopziener Van Zanten, is
hedenmorgen te zes uren van onder de houten
balken in liet water, nabij de stoonihoutzaag-
molen van de lieeren Van Mannekus, opgehaald.
Uuitrent de kermis deelt men ons mede dat B.
en VVs. aan alle ondernemers van publieke ver
makelijkheden bekend hébben doen maken, dat
met Zaterdag-avond a. s. de kermis eindigt eu
na dien tijd uiet meer gespeeld mag worden.
Zij die dus het vonriieuien hadden, Zondag
avond of Maandag publieke vermakelijkheden
te bezoeken, blijft niets anders over dan dit
heden- of Zaterdag-avond te doen, althans de
ondernemers rekenen er zeker op. Ouder de
plaatsen waar het iedere avond recht verinake-
Oorspronkelijke Geschiedkundige Novelle
HIT Dfc TIJDEN VAN K.ARKL V.
VIERDE HOOFDSTUK.
(Vervolg.)
Op eenigen afstand van de kerk, naast de pas
torie, bevinden zich de huizen der dorpsbewoners,
door eene vierkante vlakte van de kerk afge
scheiden.
Bestond niet de overlevering, dat deze kerk
in oude tijdeu tot klooster gediend heeft, men
zou door de eigenaardige ligging [allicht tot dit
vermoeden gebracht worden.
In den tijd, waarvan wij in ons verhaal han
delen, bestond Windesheim niet alleen, maar had
voorzeker grootere uitgebreidheid dan tegenwoor
dig. Het klooster had eene bijzondere vermaard
heid, daar de kloosterbroeders zich behalve met
godsdienstoefeningen ook met het lot hunner lij
dende of behoeftige natuurgenooten bezighielden.
Al wie door een dollen hond gebeten was, be
gaf zich onverwijld derwaarts: met eene eiken
spaan, tijdens volle maan van den eik gehakt,
werd de wonde uilgekrabt, zoodat het bloed er
uit vloeide, waarna eene verzachtende zalf op
het opengehaalde vleesch werd gelegd, en de beet
had geen verder nadeelig gevolg.
Betooverden begaven zich bij menigten der-
waarts: een der paters sprak slechts eenige La-
tijnsche woorden uit en de duivel verloor zijne
kracht.
Met het water van Maartsche sneeuw werd
daar op den lijder een kruisje op het voorhoofd
gemaakt en na de daarvoor uitgesprokene zege
ning was de bezetene niet weder vatbaar, om
door eenige heks aangedaan te worden :iutegen-
deel, deze konden zich in zijne nabijheid niet
ophouden, maar ontweken een aldus voorzieuen
persoon als de pest.
In het klooster werd ook de vuurproef alsmede
de waterproef van toovenaars in werking gebracht,
zoodat niet zelden op eene hoogte, in de nabij
heid van het dorp en het klooster, menschen als
toovenaars aan de vlammen werden prijsgegeven.
Behoeftigen gingen gedurig het klooster bezoe
ken, om van de goede paters of andere klooster
lingen eenige ondersteuning, maar vooral de be
nedictie te ontvangen.
Was het wel wonder, dat ieder, zoodra de
naam van het. klooster Windesheim werd uitge
sproken, het teeken des kruises maakte; dat nie
mand voorbij het klooster ging, zonder het hoofd
ontbloot en een Vader onzer gepreveld te hebben?
De klok van het klooster sloeg vier uren en
reeds was de geheele kerk flauw verlicht, reeds
liet zich een mannenkoor hoorenhet waren de
kloosterlingen, die ter eere van hunnen God reeds
op dit vroege uur Hem lofzangen opdroegen.
Was het gedurende den dag hunne gewoonte,
zich met armen en lijdenden bezig te houden,
des morgens en des avonds hadden zij hunne
godsdienstige oefeningen.
Juist wilde Franco, een der paters, naar zijne
cel terugkeeren, toen een hevig geklop op de kloos
terdeur zijne opmerkzaamheid trok, hij kon echter
niet vermoeden dat het inderdaad reeds menschen
konden zijn, die iets verlangden. Hij ging dus
voort, doch de klopper werd met verdubbelde
woede op de ijzeren plaat geslagen, zoodat Franco
niet meer kon twijfelen.
„Wie is daar?" vroeg hij, terwijl hij zich naai
de deur begaf,
i „Arme lieden, goede heer!" was het antwoord
eener vrouwenstem.
„Wat zoekt gij?" was zijne vraag.
nAch, goede heer! doe open arm en behoeftig
als wij zijn, komen wij uwe hulp inroepen,''
sprak dezellde stem.
„Kom dan over dag: het is nog nacht en wij
kunnen niet in onze godsdienstige oefeningen eu
overdenkingen door menschen gehinderd worden.
Den geheelen dag zijn wij tot uwe dienst gereed."
„Dat weten wij, beste lieer, maar nood breekt
wet."
De pater opende nu een klein deurtje en gaf
den armen eenige geldstukken met de woorden
„gaat heen in vrede."
„Neen," anUvoerdde de vrouwenstem, „geld
hebben wij niet noodig; andere hulp zoeken wij,
goede heer!"
De pater wilde hierop antwoorden, doch werd
niet verstaan door hel geschreeuw van een jong
kindje.
„Wat hebt gij daar, een kind?" vroeg hij.
„Een pasgeboren kind, waarvoor wij uwe hulp
inroepen," hernam de vrouw, terwijl het kind
voortging erbarmelijk te schreeuwen.
„Een pasgeboren kind, dat van koude en gebrek
omkomt," voegde eene zware mannenstem daarbij
„En dat wij niet van het noodige kunnen ver
zorgen," bromde een tweede mannenstem.
„Een kind, dat wij daar ginds gevonden hebben