rkluig
EN,
JK 3184.
Donderdag
A°. 1870.
30 Juni.
ibriekei
N,
iknag
veilig
opga'
hor
eeni
alle
m do
i w ij zi
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per postn 3.85.
Afzonderlijke Nomraersn 0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVKRTENTIKN.
Voor iederen regelJ 0.15.
Grootere lettert naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Leiden, 29 Jont.
CE,
'rasse,
HET WETSONTWERP OP DE BANKEN
VAN LEENING.
III.
Ten slotte doet zich nog de vraag voor, of zelfs
ivanneer wij door deze wet particuliere banken
souden zien verrijzen de bepalingen daaromtrent
jeantwoorden zullen aan de verwachtingen, die
nen er van koestert.
Op eenmaal een te groote vrijheid te verleenen
icht de Regeering niet voorzichtig; voor hetoogen-
jlik oordeelt zij het toelaten daarvan alleen ge-
•aden, onder bepalingen, als kunnen strekken tot
jedrog en oneerlijkheid. Daarom heeft zij be
paald dat de registers, volgens een vast model,
moeten ingericht zijn, dat de waardeering der
panden plaats heeft door beëedigde schatters, dat
in de rente alles begrepen moet zijn, wat van
den pandhouder mag worden gevorderd, dat de
pandhouder voor eene goede bewaring, en voor
verzekering tegen brandschade moet zorgen, dat
bij verkoop minstens éen dag te voren de panden
voor het publiek moeten ter bezichtiging worden
gesteld en voorts dat de pandhouder borgtocht
moet stellen, en dat de voorwaarden waarop de
bankhouder de panden in beleening neemt op een
zichtbare plaats in het lokaal der bank moeten
ter lezing hangen, terwijl burgemeester en wet
houders zich volgens art. 15 tweemaal per jaar
overtuigen, dat de registers worden bijgehouden
en de panden aanwezig zijn.
Zijn nu deze bepalingen zoo uitvoerig als zij
zijn voldoende Zeer vele leden van de Ka
mer geloofden dit niet. „Het bij art. 15 gegeven
voorschrift" zoo lezen wij in het Voorloopig Ver
slag, „was onuitvoerbaar en in elk geval niet ge
schikt om misbruik tegen te gaan. De allerver-
derfelijkste toestand zou dan geboren worden,
dat het publiek, op grond van een voorgewend,
van overheidswege te houden nauwlettend toe
zicht in de particuliere banken vertrouwen stelde,
zonder dat dit vertrouwen gegrond was, zonder
dat er eenige wezenlijke waarborg voor ge
trouwe en eerlijke behartiging in het belang der
pandgevers bestond."
Naar ons inzien hebben deze leden volkomen
gelijk. Niets is schadelijker dan dat er van staats
wege een toezicht wordt gehouden op een of
aüdere soort van instelling, terwijl dat toezicht on
voldoende is. Men bereikt door deze halve vrij
heid niets; het publiek steunt op dat toezicht;
wanneer van regeeringswege controle plaats heeft,
dan geeft het zich blindelings over. Het vraagt
niets verder. Een overgang tot volledige vrijheid
kan een dergelijke toestand dan niet genoemd
worden, want het publiek leert even weinig
naar eigen oordeel te werk te gaan, als het dit
vroeger, toen er alleen banken, van overheids
wege ingesteld, bestonden, placht te doen. Laat
het toezicht nu plaats voor herhaalde misbruiken
over, dan heeft men niets gewonnen, terwijl het
publiek er de dupe van wordt.
Dat nu het gevaar voor oneerlijke praktijken
groot is, ontkennen de grootste voorstanders der
vrijheid op dit gebied niet.
Zullen nu al deze bepalingen voldoende zijn?
Wij herinneren alleen aan het algemeen gevoe
len omtrent de inbrengers bij de banken van
leening. En deze zijn daarbij geheel afhankelijk
van bet bestuur der bank; hunne registers wor
den geparafeerd door het plaatselijk bestuur, op
onbepaalde tijden ontvangen zij bezoeken van dit
bestuur, om de administratie na te zien en ook
borgtocht moeten zij stellen; toch wordt het niet
mogelijk geoordeeld om hen behoorlijk te contro
leeren. „Het is bekend, lezen wij bijv. in het Voor
loopig Verslag, dat inzonderheid door de houders
van inbrengkantoren schandelijke afpersingen
werden (niet worden?gepleegd, en dat het zeer
moeielijk is, die, zoolang de kantoren zelve be
staan, voldoende tegen te gaan. De inbrenger
beleent in vele gevallen heimelijk voor eigen
rekening of dwingt onder allerlei voorwendsels
eene hoogere rente af dan de bank zelve bere
kent." Men zie voorts de geschriften van den
heer Van Heel hieromtrent.
Zijn daar de misbruiken door de opgegeven
middelen niet te keeren, hoe moet het dan wel
gaan bij banken, die veel onafhankelijker zijn?
Deze vraag eischt, dient ons, geene toelichting
maar dan ook zijn de bepalingen uit het ontwerp
gelijk zij nu luiden veroordeeld. Geene waarborg
of een goede waarborg verlangen wij. Niet een
nazien van boeken, een halfjaarlijksch bezoek,
dat toch niets geeft. Oneindig veei beter is het,
om geen toezicht te houden maar alleen te
eischen, dat alle banken, die op pand beleenen,
door uithangborden of eenig zichtbaar teeken
herkenbaar zijn, terwijl hare reglementen aan
het gemeentebestuur medegedeeld in overeen
stemming met eenige algemeene bepalingen (om
trent hare rechten bij verkoop, het verloren
gaan van panden, gestolen en verloren goederen)
moeten zijn. Alle stille beleening moet dan streng
gestraft worden.
Ook hier geldt het en met deze zinsnede
uit het Voorloopig Verslag willen wij besluiten
dat hij die de vrijheid wil, haar moet durven
vertrouwen. Halve vrijheid leidt tot niets: de
misbruiken worden niet voorkomen, en het
publiek leert niet juist datgene waarop het aan
komt: zelf onderscheiden. Laten zij met schade
en schande wijs worden. Hoevelen der beleeners
zouden uit zulk een les niet spaarzaamheid en
overleg leeren?
Men schrijft ons heden uit 's-Gravenhage:
Wat heden hier zoo stil en plechtig geschiedde,
zou wellicht in Parijs tot tooneelen aanleiding
hebben gegeven, waarvan wij in den laatsten tijd
menig staaltje hebben vernomen.
Armand Barbès, de man voor wien de Fransche
democratie een ongekende achting koesterde, werd
ter aarde besteld. Eeuvoudig was de lijkstoet,
maar des te gewichtiger waren de mannen die
in de vele volgkoetsen gezeten waren. Zij ver
tegenwoordigden de fiDe fleur van de Fransche re
publikeinen. Hoort maar eens: Louis Blanc, Martin
Bernard, Gambetta, Charles Hugo, Gambon, Amou-
roux, Ranson, De Beaumont, Quignot, Eugène Té-
not, een van de voornaamste medewerkers van de
Siècle en andere republikeinsche journalisten en
belangstellenden uit Parijs, o. a. twee voortvluch
tige ouvriers, men zeide, leden van de Interna
tionale, die bij het aanhangig proces betrokken
zijn.
Te tien uren verliet de lijkstoet de woning
waarin de overledene zoo langen tijd een vrij
willige ballingschap sleet. En alvorens nu onzen
indruk weer te geven van de echt Fransche
doch treffende plechtigheid op het poëtisch Eik
en Duinen, achten wij juist in overeenstemming
met de daar gesproken woorden, hier het onbe
vangen en onpartijdig oordeel te laten volgen,
dat het Parijsche blad de Liberie aan Barbès
wijdt:
„Van al de voorvechters zijner partij is Barbès
de eerste, en misschien de eenige, voor wien men
sympathie zal blijven gevoelen. Hij was niet een
derzulken, die broederschap prediken en hun
armen broeder met een aalmoes van de deur
jagen; die „te wapen!" roepen en zich ver
schuilen, wanneer de vijand nadert. Hij was een
dweper maar een oprecht dweper; zijn goed
en bloed had hij steeds voor de zegepraal van
zijn denkbeelden veil; evenals Garibaldi, was
hij enkel belangeloosheid en moed een ridderlijk
karakter.
De biographie van Barbès is saamgevlochten
met de geschiedenis der verschillende komplotten,
die Frankrijk 6inds 1830 beroerd hebben. Barbès
was de voornaamste leider van den opstand van
12 Mei 1839hij was 't, die, aan het hoofd van
eenige wakkere volgelingen, de wacht voor de Con-
ciergerie aantastte, den luitenant Drouineau deed
sneven, en op het punt stond tegen de prefectuur
van politie aan te rukken, toen een sterke troe
penmacht hem tot wijken noodzaakte. Door de
Kamer der Pairs ter dood veroordeeld, wachtte
hij de laatste ure met stoïcijnsche kalmte af. „Deux
jours de condamnation a mort" onder dien titel
beschreef hij zijne indrukken gedurende de oogen-
blikken, die hij zijn laatste waande. Men weet
hoe een gedicht van Victor Hugo, nog juist bij
tijds den Koning overhandigd, de gratie vau Barbès
ten gevolge had. Na een korte gevangenisstraf
vinden we Barbès als gouverneur van het Luxem
bourg, als kolonel bij het 12de legioen van de natio
nale garde, en als afgevaardigde in de Constitu-
eerende Vergadering terug. Zijn aandeel in de
insurrectie van 15 Mei haalde hem een veroor
deeling tot levenslange kerkersehap op den hals.
Toen hem later naar aanleiding van een door
hem in 't licht gegeven brief de vrijheid werd
teruggeschonken, weigerde hij eerst daarvan ge
bruik te maken; later begaf hij zich in vrijwillige
ballingschap, en heeft sedert zich in België en
Holland opgehouden. Waarschijnlijk begreep hij
dat hij zijn rol had afgespeeld hij liet zich althans,
na zijn vertrek uit Frankrijk, met de politiek
zeer weinig in.
Men kan zich twijfelend afvragen, of Barbès
zijne krachten wel aan iets goeds en nuttigs gewijd
beeft. Toch gevoelt men een onwillekeurigen eer
bied voor de fiere, edelmoedige figuur, die zoo
gunstig afstak bij die van vele tijdgenooten.
Intusschen die eerbied moet de gebreken des
overledenen niet doen voorbijzien. Zijn verheven ka
rakter was dienstbaar aan een bekrompen geest. Hij
had, als held, iets van een monomaam. Als gevan
gene protesteerde Barbès tegen zijn bewakers; in
vrijheid gesteld, protesteerde hij tegen zijn bevrij
ders; onder het koningschap conspireerde hij tegen
den Koning onder de Republiek spande hij te
gen de Republiek samen ja, hij zou, als dic
tator, tegen zijn eigen dictatuur een komplot heb
ben beraamd. Welke maatschappij, al ware zij
nit engelen saamgesteld, had met zulk een ka
rakter in vrede kunnen leven?
Wilskracht, heldenmoed, volharding, mogen
misschien op zich zelf beschouwd reeds groote
hoedanigheden heeten. Toch komt het ons voor,
dat zij slechts een halve hulde verdienen, zoo zij
worden aangewend ten behoeve van een onzin
nig beginsel. Een dwaas kan nimmer een held
zijnwant het woord held sluit het denkbeeld
van versland in zich. Vandaar, dat we een Don
Quichotte, hoe voorbeeldeloos moedig, niet in éen
adem zullen noemen met een Turenne, een Condé,
een Catinat, Hoche of Marceau."
Een ieder die Barbès kon, vele vrienden had
hij hier niet, want hij leefde in stille afzondering,
zal kunnen getuigen dat hij de aloude gastvrijheid
van ons land op hoogen prijs stelde en die steeds
roemde. Hij heeft haar nimmer beschaamd Van
1854 woonde hij in de residentie en welke onrus
tige natuur hem vroeger wellicht verder dreef
dan met zijn edele bedoelingen en drijfveren
strookte, hij gedroeg zich hier steeds voorbeeldig.
Omtrent zijn aankomst in de residentie vinden
wij onder eenige oude stukken, de volgende bij
zonderheden
Den 21,t*n October 1854 werd den heer F. J. Behr,
voormalig commissaris van politie te 's-Graven-
hage, door den toenmaligen Minister van Justitie,
Donker Curtius, gelast zich naar het hotel Du
Lion D'or te begeven om inlichtingen in te win
nen Dopens een vreemdeling die aldaar bekend
was onder den naam van J. Ranson. Den vreem
deling niet te huis vindende, knoopte de heer
Behr, een gesprek aan met den logementhouder
die hem mededeelde dat zekere Ranson met den
heer Barbès 's Woensdags te voren aan de Table
d'Höte gedineerd hadden, dat laatstgemelde voor
eenige dagen vertrokken was, maar dat heden
(21 October) een koffer en twee brieven aan het
adres van Ranson besteld waren. Terwijl de heer
Behr met den logementhouder in gesprek was,
kwam de persoon, die onder den naam van Ran
son in het hotel gelogeerd was, te huis. De com
missaris van politie liet hem terstond in de zaal
roepen, maakte hem met zijn betrekking bekend
en vroeg of hij de persoon was vermeld in het
paspoort dat hij hem vertoonde. De voorgewende
Ranson gaf aanvankelijk een bevestigend ant
woord, doch toen de heer Behr hem vroeg met
welk recht hij een brief van het ministerie van
Justitie aan Barbès geadresseerd, had geopend,
gaf hij te kennen dat hij Barbès was, de brief
van het ministerie had geopend en reeds bij den
minister ten gehoore was toegelaten. Na deze
verklaring, volgde Barbès den heer Behr naar
het ministerie, ten einde allen twijfel, die er om
trent de identiteit van zijn persoon nog kon be
staan, nader op te lossen en uit den weg te ruimen
De uitslag van een en ander was, dat de heer Behr,
den heer Barbès op last van den minister van
Justitie een permis de séjour provisoire uitreikte.
Nadat nu alles tot bevrediging van Barbès opge
lost was, gaf hij de volgende opheldering van
zijn poging om onder den naam van Ranson hier
verblijf te houden: „Ik had het paspoort van Ran
son gekregen op de reis van Antwerpen naar
's-Gravenhage en mij in het bezit van dit stuk
gesteld, omdat ik ontbloot was van alle moge
lijke papieren, maar vooral om den naam van
Barbès geheim te kunnen houden. Ik heb in Frank
rijk geen paspoort willen vragen omdat ik erg
verbitterd ben op de regeering. Ik ben zeer tevreden
over de wending die de zaak nu genomen heeft,
zoodat ik mij alleszins gelukkig gevoel. De hou
ding van Holland steekt zeer gunstig af bij die
van België. Ik vervoegde mij bij mijn aankomst
te Brussel bij den Burgemeester van die stad, den
heer De Brouckère. Deze beloofde mij aanvan
kelijk een verlof tot verblijf te zullen bezorgen,
maar intusschen werd mij den volgenden dag
het verblijf aldaar ontzegd."
Slaan wij nu eeD blik op de laatste rustplaats
van den overledene liet kerkhof Eik en Duinen,
dat met recht het paradijs der dooden mag ge
noemd worden.
Daar bevond zich een zeer talrijke menigte nog
voor dat de rouwstoet was genaderd.
Waren dit allen belangstellenden of nieuws
gierigen? Waren de vele mannen van naam die
men daar zag vrienden of kennissen van den af
gestorvene? Dan telde hij daaronder ook leden
van de Staten-Generaal, onderscheidene officieren
van het leger, die in uniform aanwezig waren
op een plek waar de republiek, de democratie
verheerlijkt werd, waar vive la républiqne uit
vele andere monden dan die van den vreemde
ling klonk.
En daD die jeugdige kring advocaten, die kers-
versch van Leidens Akademie komen! Waren zij
het bij toeval die op de debating-club der Cives
Academici de republiek tegenover den monarcha
len regeeringsvorm verdedigden
Wij herhalen, waren dit allen belangstellenden
of nieuwsgierigen?
Er pleit veel voor het laaste, als men aanneemt
dat het gister of voor dien tijd bekend was dat
een Louis Blanc van Engeland alhier was aan-
aangekomen, om zijn geest op het graf van zijn
„onvergetelijken en dierbaren vriend en lotge
noot" te uiten. En dit deed die talentvolle repu
blikein, nadat een ander Fransch democraat,
Martin Bernard, een eerbiedwekkende gestalte,
in taal die menigeen een traan afperste, een „adieu
pour la France republicaine et démocratique"
aan Barbès had toegeroepen. Een kleine gestalte
stond reeds voor de geopende groeve, terwijl de
laatste woorden van Bernard„adieu Barbès"
opgingen in de tranen waarin deze als het ware
wegsmolt.
Die dwergachtige figuur, was de groote Louis
Blanc. Verheven woorden waren het die hij de
omstanders deed hooren. Verheven en diepzinnig
in zoover Louis Blanc het leven en de loopbaan
van zijn vriend schetste en daaraan eene wel
sprekende apologie van de republikeinsche be
ginselen en de vrijheid vastknoopte. Verheven
en diepzinnig in zoover wij eene psychologische
6tudie hoorden van het karakter des afgestorve
nen, zoo als wij zelden in schooner taal hebben
gehoord. Kortom een rede die een ieder, hoe
oneens ook met de stellingen die de redenaar
over staatkunde, maatschappij en godsdienst ver
kondigde, zou boeien. Een rede die menigeen
onder den diepen indruk van zijn woorden met
Louis Blanc deed uitroepen: „Vive la république
ja zelfs Vive la France 1"
In denzelfden geest werden nog vele welspre
kende woorden gehoord van Gambon Quignot,
Charles Hugo, twee Fransche ouvriers en een
bloedverwant van den overledene, de heer C.
Barbès die tevens voor de overgroote belangstel
ling hartelijk dank zeide.
Afzonderlijk zij vermeld, dat een boezemvriend
van den overledene, de heer Van Soest, oud-hoofd
ambtenaar bij het departement van koloniën, in
vloeiend fransch hulde bracht aan 's mans karak
ter, en getuigenis aflegde van de dankbaarheid
die hem steeds bezielde voor de gastvrijheid die
hij in Nederland genoot.
Alle Fransche sprekers, verzuimen wij het
niet te vermelden, brachten hulde aan de vrij
heidslievende Hollandsche (natie, in wier land
hun onvergetelijke geestverwant zijn laatste le
vensjaren gelukkig sleet.
Aan het einde van deze treurige plechtigheid
verklaarde de eigenaar van het Museum Willem
II, de boekhandelaar Tetroode, met luider stern
waarom hij twee lauwertakken op het graf van
den Franschen uitgewekene neerlegde.
En hiermede was het stoffelijk overschot van
Barbès bijgezet, want zoo even verneem ik dat
het later naar het familiegraf in het Zuiden
van Frankrijk, zal overgebracht worden.