Vrijdag 20 Mei. N°. 3150. A°. 1870. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVBBTKNTIEN, Voor iederen regel. .1J 0.14 Grootere letten naar de plaatsruimte die zij bezlaan. Lelden, 19 Mei. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Het nieuwe kabinet in Frankrijk is thans gevormd. De drie besluiten, die de nieuwe mi nistersbenoemingen inhouden, zijn den 15ien 11. openbaar gemaakt. Het kabinet van den 15d<" Mei moet als een voortzetting beschouwd worden van dat van 2 Januari. Ter elfder ure moet een aanvankelijk vastgesteld drietal afgesprongen zijn op den invloed van keizerin Eugenie, die sedert hare bemoeienissen voor het plebisciet, waaraan vooral de gewilligheid der geestelijken te dan ken is, weder heel wat in de melk te brokkelen heeft. Al haar gewicht lag zij in de schaal om den clericalen afgevaardigde Mège tot raadsman van H. K. gemaal benoemd te zien. Daaraan moest Laboulaye, the right man on the right place, al thans als Minister voor het onderwijs, opgeof ferd worden. Wij laten de vraag daar, of de geestige schrijver wel in zulk een ministerie ge past had. Hij werd opgeofferd, en als voorwend sel gebruikte men, zoo immers verbreiden zij, die zoo goed op de hoogte zijn van al hetgeen tusschen Keizer en Ministers voorvalt, zijn sati riek tooversprookje Prince Caniche (Prins Poe del). Eeuige zinsneden daaruit aan de keizerlijke majesteiten voorgelezen, schokten zoo hun waar- digheidsgevoel, dat Ollivier dien ambtgenoot in spe, moest laten varen. Eene andere lezing wil echter dat Napoleon dien talentvollen professor uitsloot, omdat hij onlangs bij zijn verdediging van het plebisciet in eene openbare bijeenkomst, de ontbinding van het Wetgevend Ligchaam als een onmisbaren maatregel aanbeval. Wat er ook van zijn moge, het kabinet zou in dezen geleerden rechtskundige en strijdvaardigen letterkundige een niet te ver smaden steunpilaar hebben gevonden. De heeren Plichon en Mège leveren daarvoor geen waarborg op. Het ontbreekt hen aan naam, ervaring en gezag. Geen betere zegsmannen daarvoor als zij die aan de spits staan van de imperialisten. Noch de Peuple Frangais, waarin Clément Duvernois den toon aangeeft, noch de Public, die den heer Rouher niet vreemd is, schijnen uitermate in hun schik. Zij zullen het aangevuld ministerie (dus niet versterkt of hervormd) heoordeelen naar zijn daden. De eenige vreugde die zij betoonen, heeft tot oorzaak dat de benoeming van die heeren, die van Laboulaye, een „Orleanist", heeft verhinderd. „De heer Laboulaye," zegt de Public, „werd door den heer Ollivier voorgedragen, maar door den keizer op de meest krachtige wijze verwor pen. Wij gevoelen ons gelukkig dat deze billijke afkeer van den keizer, de zegepraal van dien Orleanist verhinderd heeft." Er is slechts een blad, dat in het aannemen van den heer Mège een zegen ziet. Het is de ultra- montaansche courant, de ünivers. De heer Mège is een man, die den heer Veuillot lijkt. Om aan de gedweeë kudde te toonen wat men aan den heer Mège heeft, behelst de Univen zeer van pas een brief, dien de nieuwe minister voor onderwijs in Mei 1869 aan een pastoor van zijn kiesdistrict schreef. Daarin verklaart de heer Mège als ge- loovig Katholiek, gestemd te zijn voor de wereld lijke macht van den paus. De vernietiging van die macht wordt slechts gevorderd door die lieden, welke de vernietiging van de macht des geestes op het oog hebben. Voorts verklaart hij zich daarin voorstander van de vrijheid van het hoo- ger onderwijs; de staat moet zich niet mengen, zegt hij, in de banden die tusschen de staatsbur gers gelegd zijn; dan alleen als de veiligheid dit vordert, is het plicht om tusschen beiden te komen. Hoe men het dus neme, de heer Mège is tot dusver een onbekende grootheid, en de weinige antecedenten die hij heeft zijn niet bemoedigend. Van der. nieuwen minister van openbare werken, PlichOD, weet men dat hij in het Wetgevend Lichaam tot het liDkercentruui behoorde. Van zijn zaakkennis is nog niet veel gebleken. Zijn adviezen in de Kamer waren hoogst zeld zaam. De hertog De Grammont, nieuw minister van buitenlandsche zaken, is daarentegen een diplo maat met veel jarige ondervinding toegerust. Als zoodanig is hij op zijn plaats. Over zijne vrijzinnige beginselen zijn de be richten zeer uiteenloopend, maar men houdt hem algemeen voor een man met een standvastig ka rakter, die in staat zou zijn zelfstandigheid en overtuiging zelfs tegenover den keizer, in wiens handen de meeste ministers van buitenlandsche zaken slechts speelballen zijn, te handhaven. De heer Ségris, die volgens met zekerheid ver spreide berichten zijn ambtgenoot De Talhouët niet alleen zou laten heengaan, is minister van financiën gebleven. Suuima Sutuinarum heeft de heer Ollivier wel de pogingen verijdeld om Rou her, Magne en meer van deze voorstanders van het autocratisch gezag in het kabinet te doen plaats nemen, maar zich moeten tevreden stellen met collega's die alle partijen koud laten. Het ministerie van 15 Mei is thans aldus samen gesteld: Ollivier, grootzegelbewaarder, minister van justitie en van eeredienst; Grammont, minis ter van buitenlandsche zaken; Segris, minister van financiën; Chevandier de Valdroine, minis ter van binnenlandsche zakenLouvet, minister van landbouw en handelPlichon, minister van openbare werken; Mège, minister van onderwijs; admiraal Rigault de Greuouilly, minister van marine; maarschalk Le Boeuf, minister van oor log, en Parieu, minister-president van den raad van state. Het beheer van het staatsgebouw is dus nu weder aan éen geheel toevervrouwd. Het is niet te ontkennen dat een tijdperk wordt ingegaan hetgeen veel van het vorige, waarin het ministerie is opgetreden, verschilt. Het keizerrijk heeft den 8»«n Jlei eene overwinning behaald, die het plot seling eene meer hechte stelling in het binnen- en buitenland heeft doen innemen; het is thans in het bijzonder Olliviers roeping om door eene vrijzinnige politiek in het binnenland, gelijk het die van Grammont is in het buitenland een po litiek te volgen ter bewaring van den vrede en het behoud van de goede verstandhouding met Frank- rijks naburen, deze nieuwe stelling te be stendigen en tot heil van Frankrijk aan te wenden. In Spanje is er nog altijd vraag naar een ko ning. Deze quaestie is in de laatste dagen sterk op den voorgrond getreden, eensdeels door Prim jongste verklaring dat binnen twee maanden dit vraagstuk haar beslag zou krijgen, anderdeels door berichten dat de Cortes zon bijeengeroepen worden, om zich over de keuze van een koning te verstaan. De heeren Serano, Prim en Topete hebben nu eenmaal beslist, dat het Spaansche volk het niet zonder koning doen kon, dat een koning met het geluk van Spanje samenhing, men moet dus nu dit doel bereiken. Niets is dus gewettigder dan het ongeduld van de Spaan- schê natie naar het oogenblik dat zij den koning zal kunnen huldigen en met den kreet Leve de Koning! te begroeten. Waar dit nu vaststaat, waar men reikhalzend uitziet naar den tijd die de onzekerheid waarin Spanje verkeert kan opheffen, is het onverant woordelijk dat zij, die in een monarchalen regee- ringsvorm het heil van Spanje zien, dit land in eene zoo diepe regeeringloosheid gedompeld heb ben. Zou men niet inderdaad tot het besluit moeten koinen, dat de aanleggers van den staatsgreep, de aanvoerders van de militaire oproeren, niets anders ten doel hadden dan de plaats in te nemen van hen, die zich vroeger daarvan hadden mees ter gemaakt? Was het inderdaad wel der moeite waard die rampzalige koningin Isabella met mijnheer Marfori te verjagen, Spanje om te keeren en slroomen hloeds te vergieten om na lang dralen aan vele Hoven van Eurbpa een vreemd vorst den kroon aan te bieden? Kon men niet vooraf berekenen dat de eene weigering de andere zou volgen. Reeds tevergeefs heeft men aangeklopt te Londen, Florence, Lissabon en Berlijn. Wij bewa ren het stilzwijgen over de kleine hoven van Duitschland, kweekerijen voor vacante konings plaatsen. Eu toch blijven zij die te Madrid de wet voorschrij ven, bij hun plannen om een buitenlandsch mo narch te vinden. Van oordeel als wij zijn dat Spanje voor de republiek nog niet rijp is, geven wij daaraan echter de voorkeur boven regeering loosheid. Zooals de toestand nu is komt men van kwaad tot erger, én blijft de toekomst gevaarlijk. Men kan dus begrijpen dat de belangstelling groot is naar den uitslag van de besprekingen van dat deel der Cortes dat het ministerie ondersteunt over de keuze van een koning. Italië is weder het tooneel van onrustige be wegingen vooral in Calabrië. Ondanks de op timistische verzekeringen van den minister Lanza, die wij deze week omtrent dien toestand aan de Gazella Officiële ontleenden, houden wij het er voor naar hetgeen particuliere berichten be helzen, dat daar nog niet alles naar wensch toegaat. Ondanks de stereotype verklaringen door de regeering in den Senaat en de Kamer afgelegd „De regeering was gewaarschuwd en waakte de rebellen zijn verstrooid", is het een feit dat de autoriteiten niets van het uitbreken van de onge regeldheden wisten. Zij hadden daarvoor een te wel beraamd karakter, want men had niet te doen met ongeregelde henden, maar met troe pen die op eene militaire wijze ingericht waren. Over alles ligt als het ware een waas. De re geering heeft meesterlijk het gehalte van den toe stand verzwegen, want de grootste onzekerheid heerscht omtrent de oorzaak van deze woelingen, die Europa verrasten te midden der plebiscitaira bewegingen in Frankrijk. Dit is zeker, dat men nog telkens leest, dat hét aan de troepen gelukt is dan hier, dan daar een bende te verslaan of opstandelingen gevangen te nemen en dat de regeering steeds troepen uit zendt om de rebellen op te sporen en onschade lijk te maken. Het ministerie der Oostenryk-Uon(. Monar chie heeft nog geen beslissenden stap genomen tegenover de nationaliteiten. De geruchten omtrent den stand der onder handelingen met de Czechen zijn zoo uiteenloo pend dat het moeilijk is feiten aan te duiden of gevolgtrekkingen te maken. Volgens sommigen hebben de Czechen concessiën gedaan; volgens andere, doorgaans goed ingelichte dagbladen, wil len zij van niet anders weten dan hetgeen met hunne primitieve eischen overeenkomt. Volgens de jongste berichten is de minister-president naar Praag afgereisd en zouden daar de onderhande lingen tot een door beide zijden gewenscht resul taat gebracht worden. Dit blijkt echter, dat Po- tozki het Gatlicisch vraagstuk niet oplost, alvo rens de Czechen tot rede te hebbeD gebracht. Het kabaal tegen den nieuwen minister van oor log, baron VViddman, duurt voort. Hoetvel vroe ger bericht werd dat hij was afgetreden, heeft zich dit nog niet bevestigd. Het zwaard van Damocles zweeft nog steeds boven Griekenland* hoofd. Het schijnt der En- gelsche Regeering al meer en meer ernst te wor den om met de overige groole mogendheden, onder wier patronaat dit land staat, een stap te doen waardoor Engeland eene openlijke genoegdoening zou verkrijgen voor de in Griekenland plaats gevonden schending van het volkenrecht en het geven van een hechter waarborg tegen eene her haling van het gebeurde. In Engeland zelf nam liet Parlement kennis van eene interpellatie omtrent de uitlevering van Flourens, eene omtrent de Griek6che aangelegen heden en eene omtrent de interventie van Enge land op Cuba. Een wetsontwerp om, gelijk inde meeste landen van Europa, de stemming bij de verkiezingen in het geheim te doen plaats heb ben, werd met veel belangstelling ontvangen. Jakob Bright moest hij de tweede lezing he; De Maskerade te Leiden. Straks zien onze Leidenaars den stoet voorbij hun woningen gaan, straks staren duizenden met alle aandacht naar de prachtvolle costumes en vermaken zich met de eigenaardigheden van een zoo rijken stoet. Men verdringt zich op straat en stoep, voor raain en stellage, haast zich om langs een korteren weg een plek te vinden waar de optocht nogmaals voorbijtrekt; kortom, men laat geen gelegenheid voorbijgaan om zooveel mogelijk daar te zijn, waar men zien kan en altijd zien kan. Is het wezenlijk uit zucht om tijdperken uit vervlogen tijden aanschouwelijk te zien gemaakt? Ligt de oorzaak inderdaad in belangstelling voor de zeden en gewoonten van ons voorgeslacht, voor episoden uit de geschied kundige traditiën van ons volk In dit geval meenen wij ons van een aangename taak te kwijten, de geschiedkundige figuren, die zoo fraai uitgedost, te paard of te voet aller oogen tot zich trekken, eens van naderbij te bezien. Het zon ons een waar genoegen zijn, hierdoor bij te dragen, om het genot dat de optocht zal ver schaffen, te verhoogen, haar doel en zin meer algemeen te verspreiden. Niets toch is aange namer, dan dat men begrijpt hetgeen men ziet, dat men iets overhoudt van hetgeen zoo snel voorbijgaat. De brochure bij de firma Jac. Hazenberg Cz. uitgekomen, is de beste gids om goed op de hoogte van net onderwerp van den optocht te komen. Daarin worden de hoofdfiguren be schreven naar uitstekende bronnen, en menigeen die in de geschiedenis des vaderlands thuis is, zal zeker kennis inet de illustratiën van ons voorgeslacht hebben gemaakt, maar niet die in tieme kennismaking, die wij aan den ijver van den heer Bosch van Drakestein, bijgestaan door uitstekende deskuudigen, te danken hebben. De heer Bosch van Drakestein zegt die bijzonder heden alleen geschreven te hebben om diegenen zijner medestudenten, die iets aangaande de mas kerade willen weten, de moeite te besparen tal rijke bronnen na te snuffelen, maar wij mee nen, dat het niet aan „toeval" moet overgelaten worden of deze geschiedkundige bijzonderhe den in een ruimer kring of zooals schrijver dit de „buitenwereld" noemt, verspreid zullen worden. Achtereenvolgens geven wij daarom fragmen ten uit de brochure nopens de hoofdpersonages van den optocht: I. ROBERT LORD DtJDLKY. Robert Lord Dudley, graaf van Leicester, had bij zijne overkomst naar deze gewesten den ouderdom van 51 jaren bereikt. Hij was een lang, gezet man, met een langwerpig rood ge- zicht, kaalwordend hoofd, een trotseerenden, eenigszins onheilspellenden volgens Motley blik, een grooten neus en een kleinen kroezen baard. In zijne jeugd was hij om zijne schoon heid vermaard geweest; „hij was rijzig en bui tengemeen welgeëvenredigd van gestalte en van een innemeud voorkomen, hoewel hij een hoog voorhoofd had, dat hem evenwel niet slecht stond zijne manieren wareu minzaam en vrij en daarbij voegde hij zulk eene macht over zich zelveD, dat hij zich kon schikken naar eens ieders humeur." Koningin Elisabeth, die eene groote voorliefde had voor welgebouwde mannen, liet zich gemak kelijk innemen door het uiterlijk en daaraan is dan ook waarschijnlijk, ten minste voor een ge deelte, de iDvloed toe te schrijven dien Leicester steeds op haar gehad heeft. Onder Koning Eduard VI kwam hij het eerst aan het hof en werd door dezen tot lid van zijn bijzonderen raad benoemd. Met zijn vader ver dedigde hij, na den duod des Konings, Jane Grey, werd gevaDgen genomen, naar den Tower ge zonden en veroordeeld om gehangen en gevie rendeeld te worden. De Lords sprongen echter voor hem in de bres: koningin Mary herstelde hem in zijn eer en zond hem naar het beleg van St.-Quentin. Elisabeth benoemde Item in het eer ste jaar harer regeering tot Master of the Horse (Stalmeester) en iets later, bij de St.-George-fees- ten, tot ridder van den Kouseband. En nu wer den hem steeds wistgevende en aanzienlijke waar digheden opgedragen achtereenvolgens kreeg hij baroniën en graafschappen, heerlijkheden, bos- schen en monopoliën, prebenden van kerken en kanselarijen aan lioogescholen. Verblind door al deze elkander snel opvolgende gunsten, vond hij niets te hoog voor zijne ambitie.) Hij vatte het plan op om, 't koste wat liet wilde, koningin Elisa beth te huwen. Deze echter opgestookt door zijue vijanden (en niemand zal het verwonderen dat hij er velen had) stelde hem als gemaal voor aan de koningin van Schotland, die pas weduwe gewor den was, en beloofde, dat zij haar, zoo zij daarin toe stemde, door een Acte van het Parlement, tot hare opvolgster op den troon van Engeland zoude doen verklaren. Leicester evenwel kende de trotscli- heid van Maria Stuart en begreep zeer goed, dat zij nooit in het huwelijk zoude willen treden met iemand van zijne al koufst: hij meende daarbij dat Elisabeth, door dit voorstel, slechts zijne liefde voor haar wildé op de proef stellen. Hij schreet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1