i\°. 3148. Woensdag A°. 1870. 18 Mei. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DKK ADVKRTKNTIKN. Voor iederen regel0.15. Grootere letten naar de plaatsruimte die lij beslaan. Lelden, 17 Hel. In de Tweede Kamer is gistereu de slag aan gevangen, die beslissen zal over het lot der dood straf. Het geldt een van die quaestiën, gelijk de heer Heydenrijck gisteren terecht zeide, die den krach- tigsten toets zijn der partijen. Aan de eene zijde staan zij, die den vooruitgang opmerken, meenen dat de eischen in onzen tijd gesteld anders be- hooren te zijn, dan die in vroegere eeuwen, dat wat vroeger noodig en goed was, thans overbo dig en daardoor slecht is aan de andere zijde staan zij, die de geschiedenis lezende, alsof zij eene eindelooze herhaling van hetzelfde ware, meenen dat de menschheid steeds op denzelfden trap van ontwikkeling is blijven bestaan, dat de maatschappij dus dezelfde waarborgen voor veilig heid en orde eischt, en dat wat in de dagen, waarvan het oudste geschiedboek gewaagt, als wet werd gesteld thans ook nog als wet moet gelden. En vandaar, dat de vóorstanders der doodstraf naar de Heilige Schrift grijpen, en hare woorden op geheel andere toestanden slaande, als wet willen doen gelden voor onze maatschappij. Zij werd gisteren ten voordeele der doodstraf geci teerd, zoowel door onzen afgevaardigde Van Wassenaer Catwijck als door de heeten Bichon van IJsselmonde en Saaijmans Vader. Busken Huet schreef onlangs naar aanleiding van een debat in de Kamer „Wat zal de Soesoe- hoenan van Soeracarta wel zeggen, wanneer hij het Bijblad leest?" Wel mogen wij vragen, wat zal die heiden wel van het Christendom denken, wanneer hij leest hoe het de kerkeraden der Christelijke kerk zijn, die bij adres de niet-afschaffing der doodstraf hebben gevi(aagd, hoe het de Heilige Schrift der Christenen is, waaraan de voorstanders der dood straf hunne argumenten ontleenen? Wij lezen in de Arnhemsche Courant: „De Goesche rechtbank is onverbeterlijk. Naar wij met zekerheid vernemen, heeft dit rechtscol lege met onverstoorbare kalmte, te midden der agitatie door haar „kinderkamervonnis" teweeg gebracht, een tweede vonnis geveld, dat in be ginsel met het vorige overeenstemt. Twee kinde ren van 12 en 18 jaren zijn door die rechtbank veroordeeld tot gevangenisstraf, wegens het mis drijf van „bedelarij in verbinding." Dat de straf gering is, doet tot de motieven van het vonnis niets af; het ergerlijke van dit nieuwe feit is, dat andermaal het oordeel des onderscheids is aangenomen bij verslek. Zonder die kinderen te hebben gezien of gehoord, nam de rechtbank aan, dat zij wisten dat zij niet mochten bedelen en dat zij zioh in eene misdadige „verbinding" hadden gesteld. De kinderen hebben hunne straf reeds ondergaan. „Wie zijn de helden van dit nieuwe bedrijf?" Wij zijn weinig gezind om de Goesche, Recht bank, na het vonnis tegen het vijfjarig kind, te verdedigentoch komt het ons voor, dat de ver ontwaardiging hier niet gemotiveerd is. Bij verstek zijn twee minderjarigen beneden de 16 jaren veroordeeld, als gehandeld hebbende met oordeel des onderscheids. Dit keurt de Arn hemsche Courant af. Deze afkeuring zou nog niet eens juist zijn, wanneer alle minderjarigen beneden de 16 jaren werden vermoed zonder oordeel des onderscheids gehandeld te hebben, en het tegendeel, niet dan door bewijzen, mocht aangenomen worden. Maar ziehier het beginsel van de wet, en alzoo het beginsel, waarnaar de rechter moet recht spre ken het bewijs dat er zonder oordeel des onder scheid gehandeld is moet evenzoo goed geleverd worden, als het bewijs dat het kind met oordeel des onderscheids heeft misdreven. Dat bewijs moet dan uit de feiten zelve, uit de houding van den minderjarige bij het misdrijf, en ook uit de getui genissen van bekenden, zoowel als uit de verkla ringen van den schuldige opgemaakt worden. Meent nu de rechtbank, dat zij nooit bij afwe zigheid van den minderjarige zou mogen beslis sen dat deze met oordeel des onderscheids had gehandeld, zij zou, tegen de duidelijke bedoeling der wet, een belangrijk privilegie toekennen aan al de minderjarigen, die afwezig bleven. Deze be hoefden eenvoudig niet te verschijnen, en zij zouden worden beschouwd als zonder oordeel des onderscheids te hebben gehandeld, Dat in het gegeven geval beslist is dat de kin deren met oordeel des onderscheids hebben gehan deld, komt ons zoo vreemd niet voor: kinderen van dien leeftijd kunnen althans weten dat bedelen een strafbare daad is. Men make de Goesche Rechtbank niet tot martelares. Zij heeft zich zoo treffend gesignaleerd door de veroordeeling van het vijfjarig kind, dat wij het jammer vinden, dat men haar nu ten onrechte veroordeelt. De heer Franfois P. L. Pollen heeft bij den heer J. K.Steenhoff alhier een brochure uitgegeven, waarin hij op natuurkundige en historische gronden deze vraag behandelt: „Is de overeenkomst tusschen de Rijnoeverstaten over gemeenschappelijke be palingen op de visscherij in het belang van Ne derland?" De heer Pollen verdedigt die overeen komst, welke weldra in de Tweede Kamer een onderwerp van beraadslaging zal uitmaken. „Vele Nederlandsche visschers," zegt de heer Pollen, „hebben traditioneele verkeerde begrip pen omtrent den zalm, want zij zijn niet, gelijk de Eugelsche, Schotsche en Duitsche visschers, in de gelegenheid, het geheele leven van dit dier in zoet water na te gaan." De natuuronderzoe ker moet hen dus voorlichten en hen waarschu wen voor de onberekenbare nadeelen, welke uit hun onkunde zouden kunnen voortvloeien. Schr. verheft daarom zijn stem tegen de beweringen van hen, die uit onkunde, eigenbelang of onge motiveerde vrees voor toezicht van vreemde staten, de volksvertegenwoordiging toeroepen„Ratifi ceer niet of word uit beleefdheid niet onstaat kundig." Het onderzoek, 't welk hij sedert verle den jaar in loco instelde, heeft hem tot de overtuiging gebracht, dat het tractaat voor Ne derland wel voor- maar niet nadeelig is. De hoeksteen, waarop het tractaat berust, is het reeds lang bekende en uitgemaakte feit, dat de zalm uit zee de rivieren opzwemt, orn aan zijn aandrift tot voortplanting van zijn geslacht te voldoen. Noch de kuit, noch de pas ontwik kelde zalm, zelfs die, welke bijna een jaar oud is en reeds de grootte van een palm heeft bereikt, kan in zeewater bestaan. Niet voordat de natuur hem, na verloop van eenige maanden, een nieuw zilverachtig schubkleed heeft gegeven, kan hij in zout water levenwaar hij zich verbazend snel ontwikkelt, om vervolgens weer naar 't zoet water terug te keeren. Nu is de vraag, waar de zalm, die op de Ne derlandsche rivieren gevangen wordt, geboren is. Aan schr. bleek spoedig door eigen onderzoek, dat de zalm in onze wateren niet die plaatsen kan vinden, welke voor de voortplanting van zijn geslacht een behoefte zijn, en dat onze wateren slechts de wegen naar die broedplaatsen zijn. Meest al onze visschers op Rijn en Maas gaven eenparig de stellige verklaring, nimmer eenige zalmkuit in de rivier te hebben aangetroffen. Jonge zalmpjes in hun eerste levenstijdperk had den zij nimmer gezien, veel minder gevangen; slechts die ter grootte van een palm hadden zij in bezit gehad, en wel juist ten tijde, dat zij 't zoetwater met het zeewater gingen verwisselen. De zalm aanvaardt uit zee in 't diepst van den Rijn zijn tocht naar boven en zoekt een ondiepe steenachtige bedding en snelstroomend water voor zijn broedplaatsen, welke hij niet binnen onze grenzen vinden kan, zóo zelfs dat de oudste Rijn- visschers nooit broedplaatsen beneden St.-Goar hebben aangetroffen. Bovendien, ten gevolge van verlegging van stroom en de waterwerken voor de Rijncorrectie, trekken de meeste zalmen steeds hooger en hooger, zoodat zij thans op de bij riviertjes van deu Rijn in Breisgau, Zwitserland en Schwarzwald de meeste broedplaatsen bezitten. Door proeven, in 1830 in Schotland op groote schaal genomen, is men tot de volle overtuiging gekomen, dat de zalm bepaald terugkeert naar de rivier, waar hij geboren is; ook is 't onwe- derlegbaar bewezen, dat onze zalm in Duitsch- land, Frankrijk en Zwitserland voortteelt. Hollanders, Duitschers en Zwitsers nu hebben de zalmen op alle mogelijke wijzen trachten weg te vangen; zelfs het jonge broed bleef niet ge spaard, en ware de natuur niet sterker geweest dan de menschelijke vernielzucht, er zou weinig zalm meer op den Rijn te vinden zijn. Zelfs daar, waar de zalm door geen netten meer te vangen is, moet hij in klemmen zijn dood vinden, en t is alleen aan de groote vruchtbaarheid van den zalm toe te schrijven, dat het kleine getal der overgeblevenen in staat was, den vischstapel voor algeheelen ondergang te bewaren. De regeeringen der verschillende Rijnoeversta ten riepen hiertegen bepalingen in 't leven, doch de visschers dier landeo kwamen daartegen in verzet, omdat de zalmen door deze bepalingen gespaard werden ten voordeele der lager gelegen visscherijen, zoodat men in Zwitserland de ver boden bepalingen om jongen zalm te vangen, we der moest intrekken. Eindelijk sloeg de Baden- scbe regeering den eenigen weg in, die tot ver betering in dezen kon leiden. Inziende, dat geen staat met vrucht beperkende en beschermende bepalingen kan invoeren, tenzij alle overige 't zelfde doen, stelde zij voor, bij overeenkomst de hoofd trekken der langs den geheelen Rijn noodige be palingen vast te stellen, en zoo ontstond het trac taat van 27 Nov. 1869 te Mannheim. De zalmproductie van den Rijn is slechts lut tel, zoo eindigt de heer Pollen, in vergelijking met die van de nietige riviertjes van Schotland; doch hij kan naar schr's overtuiging, een onge- kenden overvloed opleveren, als de visschers maar ophouden met de orde der natuur te verstoren, en evenwicht brengen tusschen vernieling en voortplanting. „Op het beste deel der rivier vis- sohende, zullen zij dan groote winsten behalen, en het geheele volk zal er wel bij varen, want er zal zonder eenige kosten meer voedsel worden voortgebracht." Burgemeester en Wethouders alhier, gezien de adressen van a. P. Loeber, meubelmaker, wo nende alhier, houdende verzoek om in het huis in het Noordeinde, Wijk 1 n°. 15, ter uitoefening van zijn beroep, eene vuring te mogen doen plaat sen en b. W. Koreman, koopman alhier, waarbij hij vergunning vraagt om in den kelder van zijn huis aan de Heerengracht, hoek Ouden Rijn, Wijk VII n°. 164, een magazijn van beenderen te mogen houden; gelet op het Koninklijk besluit van 81 Januari 1824 Staatsblad n°. 19)doen te weten, dat tot het hooren der eigenaars en be woners van de naast bijgelegene en belendende panden, ten opzichte der informatiën de commodo et incommodo, door Burgemeester en Wethouders zal worden gevaceerd op het Raadhuis dezer ge meente, op Donderdag den 19d™ Mei aanst., 's voor middags te elf uren zullende de belanghebbenden verplicht zijn hunne bezwaren tegen die verzoe keu op dien tijd in te brengen, terwijl, bij ver zuim daarvan, zij gehouden zullen worden zich tegen de inwilliging niet te hebben verzet. Het College van Zetters voor de directe belas tingen alhier, herinnert den ingezetenen dezer gemeente de bepalingen der Wet van den 24"™ April 1843 Staatsblad n°. 14), om van alle stich tingen, vernieuwingen, aan- of bijbouwingen, in de termen der Wet vallende, aaugifte te doen binnen zes maanden na de ingebruikstelling der perceelen, of nadat deze voor het eerst geheel of ten deele worden betrokkenvan alle voornoemde gebouwen, met betrekking tot welke binnen dien termijn geene aangifte gedaan is, zal de aanspraak op vrijstelling vervallen. Die aangifte behoort gedaan te worden bij het College van Zetters voornoemd, waartoe dage lijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, van des voormiddags lien tot des namiddags twee uren in een der vertrekken van het Raadhuis gelegenheid wordt gegeven, alwaar ook de for mulieren tegen betaling van 25 cents en de noo dige inlichtingen, tot de opmaking van die aan giften, te verkrijgen zijn. De volgende bijzonderheden uit het leven van den ontslapen tooneelkunstenaar C. J. Roobol worden medegedeeld De heer Coruelis Johannes Roobol werd den 4icn Januari 1806 te 's-Hage geboren. Hij ontving eene wetenschappelijke opleiding en werd als jongeling aan het ministerie van justitie geplaatst. Hij was een getrouw bezoeker van den schouw burg, en, aangewakkerd door het voorbeeld van zoovele uitstekende kunstenaars, gevoelde hij reeds vroegtijdig eene neiging bij zich ontwaken, om zich geheel en al aan de tooneelspeelkunst te wijden. Het gevolg hiervan was dat hij, al hoewel zijne bloedverwanten en vrienden het hem ontrieden, zijne ambtelijke loopbaan vaar wel zeide, om de hem geliefkoosde roeping te volgen. Ten jare 1829 vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam, en sloot eene verbintenis aan den stadsschouwburg, toenmaals onder het beheer van commissarissen. Evenals alle jeugdige too- neelspelers, had ook hij in den beginne vele moeilijkheden te overwinnen, eer hij zich in de gewenschte gunst van het publiek mocht verheu gen. Doch mocht dit hem, als tooneelspeler, al niet dadelijk gelukken, spoedig wist hij zich toch eene gunstige onderscheiding te verwerven als man van beschaving, die geen vreemdeling was op het gebied van letterkunde. Hij wist zich daarenboven verdienstelijk te maken door de vertolking van verscheidene Duitsche en Fran- sche tooneelstukken, lerwijl hij zich tevens bij verschillende gelegenheden als dichter deed ken nen en o. a. eenige vaderlandsche helden van vroegeren en lateren tijd bezong. Wij brengen hier slechts in herinnering zijne gedichten, ge wijd aan Willem, Prins van Oranje, later Wil lem II, aan Van Speyck en Hobein, welke als voortbrengselen van dichtkunst en geschiedken- nis voorzeker op lof aanspraak mogen maken. In 1830 trad hij in het huwelijk met de oudste dochter van onzen grooten Jelgerhuis, welke, als kunstenares van meer ervaring, hem op het moei lijk pad der kunst getrouw ter zijde stond; terwijl hij onder de leiding van een Majofsky, Rom bach, Jelgerhuis, Engelman en meer anderen, op wie het vaderlandsch tooneel dier dagen zich mocht verheffen, met vasten tred voorwaarts schreed en zich intusscben reeds zoozeer had bekwaamd, dat de commissarissen hem tot regisseur aanstelden. Bij de kroning van Willem II gaf hij een nieuw bewijs zijner dichterlijke gave door eene allegorie, getiteld„Het feestvierend Nederland," waarvoor onze onvergetelijke Van Bree de muziek vervaar digde. In 1840 traden de commissarissen af, en werden zeven directeuren aangesteld, waaronder ook de heer Roobol. Vier jaren later ontruimde ook dit bestuur zijnen zetel, om plaats te maken voorde directie van de heeren J. Ed. De Vries en Wes terman. Het was toen vooral, dat de heer Roobol zich onderscheidde. Hij trad op als eerste acteur en muntte bijzonder uit in karakterrollen, als Lodewijk XI, Lynrecht in De Bruid van Vreeland, Hans Jurge in Het Pareltnoer, Czaar Peter de Groote in Steven Langer, lord Lilburn in Nacht en Morgen, graaf de Miremont in Kamaraderie of Krui wagens, Bcrtrand in Bertrand en Raton, Gierige Erick, in het stuk van dien naam en onderscheidene andere premiers róles. Het was ook toen dat hij een uitgebreid werk over „Practische Tooneel speelkunst," uit het Hoogduitsch van Lewald over bracht, hetwelk voor jeugdige tooneelspelers groote waarde heeft. Na zijne echtgenoote verloren te hebben, trad hij in 1844 andermaal in het huwelijk met mejuf- vrouw Podevin. In 1859 trad de heer De Vries af, werd de heer Roobol, in gemeenschap met den heer Tjasink, opnieuw tot directeur aangesteld, terwijl drie ja ren daarna ook de heer Peters aan de directie werd verbonden. Gedurende die jaren leverde de heer Roobol nog een aantal vertalingen van Fransche en Duitsche tooneelstukken, die gun stig afsteken bij zoo vele andere, tot welker opvoering hij tijdens zijne mededirectie mede werkte. Gedurende de reeks van jaren, die hij aan het tooneel was verbonden, heeft hij derhalve steeds met onvermoeiden ijver de belangen der kunst behartigd, en op den avond van zijn werkzaam leven handhaafde de grijze kunstenaar zijn roem nog door drie schoone creatiën: Talleyrand in Schimmel's Napoleon Bonaparte, graaf Tosco in De vrouw in 't wit, en Benoiton in De familie Benoiton. De vertolking dezer twee laatste stukken, als mede die van Victorien Sardou's Nos intimes ig men evenzeer aan zijnen ijver verschuldigd. Nu ongeveer een halfjaar geleden begon zijne gezondheid wankelend te worden, en in den af- geloopen winter openbaarde zich bij hem eene borstkwaal, die hem al meer en meer ondermijnde. Op het einde der maand Maart trad hij het laatst op te Arnhem en Nijmegen, en wel in het karak ter van lord Burleigh in het drama Elisabelh. Ze ker mag bet opmerkelijk worden genoemd, dat het laatste woord dat hij op het tooneel sprak, was: dood. Zijne ziekte nam sedert dien tijd hand over hand zoodanig toe, dat hij in den nacht van den twaalfden op den dertienden dezer het tijde lijke met het eeuwige verwisselde. Gisterenmorgen omstreeks tien uren werd het stoffelijk overschot des ontslapenen ter aarde be-.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1