N°. 3095
Dinsdag
A®. 1870.
15 Maart.
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden per 3 maanden3.00.
Franco per post.n 3.85.
Afzonderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVKETKNT1EN.
Voor iederen regelJ 0.15.
Grootere lettor naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Leiden, ld Maart.
Wat betreft de praktische zijde der quaestie,
ontwikkeld in de brochure van Mr. S. Van FIou-
i0i ten, willen wij nog met een enkel woord aantoo-
it /iLnen, waarin wij niet hem verschillen.
'5.0 I- De heer Van Houten wil de artt. 414, 415 en
d",.416 C. P. benevens twee artikels van de Code
rural, en eenige artikels uit de wet van 22 Ger-
minal an XI, eenvoudig afschaffen; het komt
ons voor, dat er een nieuwe strafbepaling voor
dezen in de plaats moet treden.
Drie punten, zoo zegt de heer Van Houten,
komen hier bijzonder in aanmerking:
il°. Strafbepalingen tegen de aanranding der
vrijheid van werken;
- 2°. Strafbepalingen tegen het verbreken van
aangegane verbindtenissen
.'3°. Burgerrechtelijke bepalingen omtrent de ver
houding tusscheu de leden der vereenigingen
onderling.
BWat de laatste betreft, zoo zien wij geen reden,
waarom thans dergelijke bepalingen zouden moe
ten gemaakt worden. Het heeft de schijn, alsof
door het afschaffen van de artt. 415 en 416 voor
het eerst arbeidersvereenigingen hier te lande
zullen geoorloofd zijn; terwijl deze integendeel
reeds op vele plaatsen bestaan. Het recht van
vereeniging der arbeiders wordt door de ge
noemde artikels alleen op éen. punt verkort: zij
mogen zich niet vereenigen om hunna meesters
-I op die wijze te dwingen. Waarom dan thans spe-
iciale bepalingen hieromtrent gemaakt? En bui
tendien eene voogdij van den staat in dezen zou
in staat zijn, om al het goede, wat door de af
schaffing der artikels verkregen zou worden, tegen
te houden.
Ook de tweede soort van strafbepalingen, door
den heer Van Houten opgenoemd, omtrent het
verbreken van aangegane verbindtenissen, ach
ten wij een belemmering der vrijheid van arbeid,
die zich niet zou laten verdedigen. Het is waar,
dat het plotseling staken van den arbeid den
werkgevers onberekenbare schade kan veroorza
ken, een schade, die op hen, welke dien veroor-
j zaken, wel in rechten, maar inderdaad niet,
.zou te verhalen zijn. Zullen echter strafbepalin
gen in dezen den meester voldoende beschermen,
en zullen zij van eene andere zijde niet strek
ken, om den zedelijken band tusschen meesters
-en werklieden te verzwakken?
ii Alleen wat de eerste soort van straf bepalingen
r3Ppetreft achten wij voorziening noodzakelijk. On
geoorloofde pressie op elkander, die bij werksta
kingen in andere landen zoo veelvuldig voorkomt
nbehoort door de wet tegengegaan te worden. Een
.speciale strafbepaling achten wij noodzakelijk,
tomdat de straf niet afhankelijk moet worden ge
steld van bepalingen der strafwet, die op andere
gevallen van toepassing, in dezen zouden kun-
inen aangewend worden het is een misdrijf
Usui generis, dat een bepaalde straf eischt. Komt
■het gezond verstand en het rechtsgevoel der inge-
-.fzetenen tegen een dergelijke speciale strafbepa-
i ling op? De feiten zijn aanwezig, om de nood-
zakelijkheid er van aan te toonen. Verwacht
men, dat de afschaffing der artt. 415 en 416 voor
,ons land die gevolgen zal hebben, die het ge
bruik van het recht van vereeniging tegenover
de meesters in andere landen heeft, dan moe
ten wij de goedgezinde arbeiders in ons land ook
beschermen tegen hen, welke hunne vrijheid van
werken, even als daar zoo veelvuldig geschied
is, door bedreigingen en daden belemmeren.
Het belangrijkste artikel van de Zaterdag jl.
in de Tweede Kamer aangenomen wet omtrent
de heffing en verzekering der in- en uitgaande
rechten en accijnsen was datgene, waarbij ieder
die gedistilleerd koopt of in eene fabriek, berg
plaats enz. opslaat, met de wetenschap dat het
in strijd met de wet is ingevoerd of vervoerd,
wordt gestraft, alsof hij zelf den onwettigen in
voer of vervoer heeft bedreven. Gelijk men zich
herinneren zal heeft de Hooge Raad het vorige
jaar, iemand die zich te Arnhem aan dit feit
had schuldig gemaakt, niet strafbaar verklaard.
De sluikerij, die volgens mededeelingen door den
heer Jonckbloet gedaan, in sommige streken schrik
barend toeneemt, zal daardoor, en door andere
bepalingen, naar wij mogen verwachten, tegen
gegaan worden. De her Jonckbloet deelde mede,
dat er gemeenten in Groningen zijn, waar voor
f 4000 per week, anderen waar voor f 600 in de
24 uur gesloken wordt. In den regel worden kin
deren hiermede belast. Daarom is in de wet ook
een bepaling opgenomen, om het vervoer van
gedistilleerd langs de grenzen door kinderen he
neden de 16 jaar te verbieden.
Aan het einde der zitting interpelleerde de
heer Van Goltstein den voorzitter over twee
wetsontwerpen, die op het eindverslag na, voor
de behandeling gereed zijn: nam. de wet op de
suiker-cultuur, en die op de academie van beel
dende kunsten. Beide eindverslagen hadden vol
gens dezen spr. reeds gereed kunnen zijn. Namens
de commissiën van rapporteurs voor heide wets
ontwerpen werd de rede van vertraging mede
gedeeld. Waarschijnlijk zal spoedig deze zaak
weder ter sprake komen; het was toch duidelijk
dat de heer Van Goltstein en anderen een spoe
dige behandeling van beide wetten verlangden,
en anderen van het spoedeischende niet zoo
overtuigd waren.
Eergisterenavond te acht uren zijn bij Z. 11.
den Koning ontboden de generaal-majoor Sas,
inspecteur van den geneeskundigen dienst, en de
luitenant kolonel Van Tuijll van SerooskerkeD,
militie-commissaris, tot het houden eener confe
rentie, die tot elf uren geduurd heeft.
H. M. de Koningin der Nederlanden is met
gevolg Vrijdag van Torquay te Londen terugge
keerd en weder aan het Claridges hotel afgestapt.
Uit het voorloopig verslag van de Tweede Ka
mer der Staten-Generaal over het wetsontwerp,
houdende voorwaarden, waarop aan Calamileuse
polders in de provincie Zeeland tegemoetkoming uit
's Rijks schatkist kan worden verleend, waarvan
wij in ons vorig nummer den korten inhoud mede
deelden, blijkt nader, dak het rijksbelang bij deze
zaak, uithoofde zoowel van 't belang der wer
ken, als van het subsidie, betrokken is en er is
geen bezwaar, dat de wetgever de voorwaarden
stelle waaronder dat subsidie uit 's rijks schat
kist zal worden verleend. De vraag werd gedaan,
of deze regeling niet wachten moest totdat de
algemeene wet, in art. 191 der grondwet bedoeld,
tot stand kwam? Maar men meende dat er voor
dit uitstel geene reden bestaat; wordt die wet
ter hand genomen, de nu voorgestelde bepalingen
kunnen daarvan, zoo noodig, toch een onderdeel
worden. Vele leden, die het goed en nuttig acht
ten dat de wetgever volgens de in deze voor
dracht neergelegde beginselen, voorwaarden vast
stelt, waarop eene tegemoetkoming uit 's rijks
schatkist aan de calamiteuse polders kan worden
verleend, meenden echter, dat dit wetsontwerp
te veel in bijzonderheden afdalende, zich Ie veel
beweegt op een terrein, dat beter en meer eigen
aardig aan den provincialen wetgever ware over
gelaten. Enkele leden verklaarden zich tegen
de in deze voordracht bevolen afscheiding van
de zorg voor zeewering en oeververdediging, van
die voor de inwendige belangen der calamiteuse
polders. De groote meerderheid achtte de nood
zakelijkheid der voorgedragen afscheiding voldin
gend bewezen. Onmogelijk is zij niet, want in
andere gedeelten van ons vaderland wordt sedert
vele jaren de zorg voor de waterkeeringen van
landerijen en die voor hare waterlozing, door
verschillende besturen behartigd. Omtrent de
vraag, welke polders belang hebben bij den cala-
miteusen voorpolder, liepen de meeningen zeer
uiteen. Enkele leden meenden dat het van geen
enkelen achterliggenden polder kan gezegd wor
den en dat alzoo al deze bijdragen moeten wor
den afgeschaft. Anderen meenden, dat het belang
van geen enkelen achterliggenden polder kan
worden ontkend. Enkele leden verzetten zich
tegen het denkbeeld eener nieuwe calamiteus-
verklaring van polders; andere zagen daarin
geen bezwaar, maar achtten het veeleer een voor
deel voor den staat.
Door den heer Fokker is bij het verslag eene
nota gevoegd, waarin hij zegt, dat hij zich in
't algemeen kon vereenigen met het stelsel van
het wetsontwerp, doch bezwaar heeft tegen de
wijze waarop wordt voorgesteld enkele der voor
komende hoofdpunten te regelen. Zijne bezwaren
betreffen
1°. de voorgestelde dubbele besturen (dijk- en
polderbesturen) voor het beheer der zeewering
en oeververdedigiug en voor dat der inwendige
belangen en 2°. de voorgestelde regeling der sub-
sidiën van de aangrenzende polders.
Het voorloopig verslag van de Tweede Kamer
over het wetsontwerp tot regeling van de bevorde
ring, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire
officieren bij de zeemacht, dat wij eveneens kortelijk
mededeelden, betoogt naderDe minister wil thans
het stelsel invoeren om, voor zoover eenige aan
geduide voorwaarden aanwezig zijn, de bevorde
ring voor de mindere rangen, dien van luit. ter
zee der eerste klasse ingesloten, uitsluitend te
doen plaats hebben naar ouderdom in rang en
om daarentegen de bevordering tot hoofdofficier,
dat is tot kapitein-luitenant en kapitein ter zee,
te doen geschieden uitsluitend bij keuze. Al da
delijk kon men vragen waartoe die nagenoeg
geheele omverwerping van een stelsel, hetwelk
sedert 1851 gunstig heeft gewerkt en door de
zeeofliciersn steeds is beschouwd als geschikt om
hen tegen willekeur te waarborgen; terwijl de
staat daarin de waarborgen vond voor de samen
stelling van het korps zeeofficieren uit bekwame,
practisch geschikte mannen? Was dan dat twee
ledig doel niet bereikt? Leden der Kamer, ge
heel vreemd aan het zeewezen, drufden zonder
vrees voor tegenspraak beweren, dat wij over
't geheel een uitmuntend korps zeeofficieren be
zitten. Dat korps is tevreden met de meerdere
waarborgen, die het in de wet van 1851 tegen
willekeur of verongelijking vindt. Het aangebo
den wetsontwerp daarentegen heeft onder het
korps ongerustheid doen ontstaan en een pijnlij
ken indruk gemaakt. In het denkbeeld, om de
bevordering bij keuze voor de lagere rangen tot
en met dien van luitenant ter zee der eerste
klasse, geheel af te schaffen, zagen de meeste le
den, die zich daarover uitlieten, geen overwegend
bezwaar. Die verandering liet zich verdedigen.
Maar dat, bij de bevordering tot den rang van
hoofdofficier, aan den dienst-ouderdom alle aan
spraak op bevordering zou worden ontDomen,
en bevordering bij keuze uitsluitend regel zou
zijn, was in het oog der meeste leden noch raad
zaam noch noodzakelijk.
Eenige leden vereenigden zich met deze be
schouwingen. Nog meer algemeen dan tegen de
uitbreiding van 't beginsel der bevordering bij
keuze, toonde men zich tegen het doen vervallen
der bepalingen van de bestaande wet gestemd,
die de aanspraak op bevordering afhankelijk
maken van het verrichten van actieven zeedienst
in den rang dien men bekleedt.
Bij dit verslag is gevoegd eene nota van den heer
F. De Casembroot, van 16 Febr. jl., waarin mede
op den voorgrond wordt gesteld, dat de bestaande
wet op de. bevordering enz. der officieren bij de
koninklijke Marine dringend en noodzakelijk wij
ziging behoeft. Vooral meent genoemde heer, dat
door de aan te brengen wijzigingen, de. slaat
betere waarborgen erlangen moet, dat de bevorde
ring van den officier tot den rang van hoofdoffi
cier verkregen wordt door bekwaamheid en er
varing of door uitstekende verdiensten. Om ech
ter die wijziging te zoeken in het invoeren van
een beginsel, waaraan vooralsnog bij de marine
nooit behoefte bestond, acht hij gevaarlijk. Hij
ontwikkelt dit en zegt dat het er bij geen wa
pen zoo ernstig op aankomt ais bij de Marine,
dat de practijk en de theorie, op zijn minst ge
nomen, in de beoordeeling der hoedanigheden
van een officier op éene lijn staan. De heer De
Casembroot zegt ten slotte:
„Het moge misschien aan te groote ingenomen
heid worden toegeschreven meteen wapen, waar
toe ondergeteekende nog de eer heeft te behoo-
ren, maar dit mag hem niet terughouden als
eerlijk, en zijn vaderland vurig liefhebbend man,
te verklaren, zonder daarom verstaan te willen
worden eenige blaam op dezen Minister te willen
werpen, dat, wie den treurigen moed heeft de
Nederlandsche Marine te gronde te richten, na
weinige jaren slechts ontwaren zal, en dan wel
licht met wanhoop in het hart, dat hij den hecht-
sten kabel van het beste anker onzer onafhan
kelijkheid heeft laten slippen."
De heer Lucas, lid van het Instituut noemt zich
in den brief aan de leden van de Tweede Kamer
medegedeeld, waarvan wij in ons vorig nummer
gewag maakten, „de veteraan (in Europa) van de
beide hervormingen der doodstraf en de invoering
van het strafstelsel." Wat het eerste vraagstuk
betreft, sedert zijn dubbel (te Parijs en te Genève)
bekroond prijsantwoord du système pénal en general,
et de la peine de mort en particulier, in 1827, het
licht zag, heeft Lucas zonder ophouden gestreden
voor de afschaffing der doodstraf, met al den ernst
en zaakkennis, die men kon verwachten van den
uitstekenden geleerde, die zijn eervolle loop
baan als advocaat en later zijne dagelijksche
practische bemoeiingen met de gevangenissen en
hare bevolking voor alle eenzijdige, niet aan het
leven en de werkelijkheid getoetste, bespiegelin
gen behoede.
In dezen merkwaardigen brief, waarin de
voornaamste bedenkingen, welke tegen dit wets
voorstel plegen te worden aangevoerd, worden
wederlegd, verklaart de heer Lucas met genoe
gen te hebben opgemerkt, dat deze belangrijke
hervorming de goedkeuring wegdraagt van Ne
derlandsche geleerden van verschillende richting
en onderscheidene wetenschappen. Hij zegt daarin
o. a.„Is de afschaffing van het schavot in Ne
derland niet de wensch van een verlicht vorst,
wiens hand in de laatste tien jaren geen enkel
doodvonnis heeft onderteekeud? Niets in de Ko
ninklijke boodschap van 21 Nov. 1869 draagt dan
ook het karakter eener onverwachte gebeurtenis
of eener ODtijdige nieuwigheid, en de Staten-Ge
neraal worden geroepen de afschaffing der dood
straf, welke reeds feitelijk heeft plaats gehad door
de uitoefening van het recht van gratie, rechtens
te bekrachtigen." De geleerde doet ook in zijn be
toog uitkomen dat in den tegenwoordigen tijd
de kleine staten aan het hoofd der beschaving
behooren te staan.
De opbrengst der middelen (hoofdsom en op
centen) over de maand Febr. 1870, in vergelijking
gebracht met de opbrengst over hetzelfde tijdvak
van 1869, door het Departement van Financiën
openbaar gemaakt, was in 1870 f 5,220,296.50 en
in 1869 f5,698,345.12.
De Arnh. Ct, verneemt dat het plan is opgege
ven om de suikerwet vóór het aanstaand reces
in de Tweede Kamer te behandelen. Na atloop
echter van de aanhangige wetsontwerpen, zullen
de afdeelingen gedurende eenige dagen weder
bijeenkomen en daarna het wetsontwerp omtrent
de grondbelasting nog aan de orde worden gesteld.
Een der Amsterdamsche vrijmetselaarsloges
heeft een adres aan de wetgevende macht opge
zonden, aandringende op afschaffing van de dood
straf, als strookende die afschaffiug geheel met
de mayonieke beginselen. Tevens heeft zij de
andere loges in Nederland hiervan in kennis
gesteld en tot navolging opgewekt.
De commissie uit de vereeniging van Assura
deuren te Amsterdam heelt zich tot de Tweede
Kamer gewend, naar aanleiding van liet wets
ontwerp tot aanvulling en uitbreiding van art.
437 van het Wetboek van Strafrecht.
Het verheugt de Commissie zeer, dat de Regee
ring de noodzakelijkheid heeft ingezien, tegen de
handelingen, in het wetsontwerp omschreven,
straf te bedreigen, en dat, blijkens het Voorloopig
Verslag, ook door vele leden der Kamer in dit
gevoelen wordt gedeeld. Xntusschen oppert zij,
wat den inhoud der voorgestelde bepalingen be
treft, den twijfel of daardoor wel geheel zal
worden voorzien in de gebleken leemte der wet
geving, die velen, en onder heu ook de Amster
damsche Vereeniging van Assuradeuren, vóór
eenigen tijd deed besluiten zich tot de Regeering
te wenden om op de noodzakelijkheid van wet
telijke regeling aan te dringen.
Van den heer A. Kerdijk, candidaat in de Let
teren en Rechten te Utrecht, is een boekje ver
schenen, dat alleszins opmerkzaamheid verdient,
zoo door de grondige wetenschap, waaruit het
geput is, als door de ongemeene helderheid en
bondigheid van betoog. Het is getiteld: Leerplich
tigheid, en wil het bewijs leveren, dat leerplich
tigheid geoorloofd, noodzakelijk en mogelijk is.
De kerkeraad der Ned. Hervormde gemeente te
Amsterdam heeft zich tot het gemeentebestuur ge
wend, met verzoek om van de hoogere burger
school, op de uren dat deze inrichting niet gebezigd
wordt voor het onderwijs van stadswege, gebruik
te mogen maken, ten einde aan die leerlingen,
welke zulk3 mochteu verlangen, onderwijs te
verstrekken in de godsdienstwetenschap. Van