N°. 3086. Vrijdag A®. 1870. A Maart. MENGELWERK. LEIDSCII DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per post3.85. Afzonderlijke Nommere0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVKRTENTIEN. Voor iederen regelJ 0.15. Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan. Lelden, 3 Maart. De interpellatie van den heer Fransen v. d. Putte in de Eerste Kamer, over de te Amsterdam opgerichte Maatschappij voor Gemeente-crediet, heeft voor die gemeentebesturen en provinciën, welke van deze maatschappij willen gebruik ma ken, een bijzonder belaug door de verklaring, die de minister van binnenlandsche zaken aflegde omtrent hunne bevoegdheid tot het deelnemen 'in deze Maatschappij. De heer Fransen v. d. Putte vroeg naar aan leiding van stukken, voorkomende in de Ned. 1 Financier, aan de min. van justitie of de statuten dezer Maatschappij waren goedgekeurd, en of hetgeen daaromtrent in genoemd blad was ver meld juist was? Voorts wilde hij den min. van binnenl. zaken vragen of provinciën en gemeenten aandeelhouders kunnen worden in een particuliere ouderneming, die toch altijd gevaar voor verlies oplevert? Hij wees hierbij op de aanschrijving van de regeering omtrent het geven van geld op prolongatie, om te bewijzen welk een streng toe- 3 zicht deze over de gemeentelijke finantiën houdt. Nadat de min. van justitie had verklaard, dat de statuten waren goedgekeurd, doch dat de Ned. P Financier een onjuist bericht daarvan had gegeven, 1 vatte de min. van binnenl. zaken het woord op. Hij deelde mede, dat zij die volgens de gestelde 6 statuten geld van de maatschappij zullen op- nemen, voor 1/5 bedrag aandeelhouders in de maatschappij worden; wie alzoo voor 10,000 S ge'd opneemt, ontvangt 8000 en wordt voor ƒ2000 4 deelnemer. Het sluiten van geldleeningen door ge- meenten nu is niet aan de goedkeuring der re- o gering onderworpen, maar aan die van Gedep. Staten; deze zuilen moeten heoordeelen, of er grond bestaat tot goed- of afkeuring. Maar de Min. wilde toch wijzen op art. 19+ der Gemeen tewet, dat van het denkbeeld uitgaat dat de Raad de bevoegdheid heeft, om ook andere schuldbe kentenissen dan inschrijvingen op het Grootboek te nemen, en dat alzoo de wet van 1824, vol gens 't welk gemeentebesturen alle kapitalen in liet Grootboek moeten inschrijven, schijnt opgehe ven te hebben. Wat voorts zijn circulaire betreft, deze had niet ten doel om het geven van geld I op prolongatie tegen te gaan, maar alleen het geven van geld zonder eenig onderpand. Gedep. Staten zullen in elk geval moeten onderzoeken, I of een beleening geschieden kan door de gemeen te- 3? besturen, gelijk de regering dit voor de provincie (f moet heoordeelen. Gisterenavond hebben wij reeds vrij uitvoerig I de rede medegedeeld, die het hoofdmoment van de gisteren gehoudene zitting der Tweede Kamer uitmaakt, de rede namelijk waarmede de Min. van Koloniën de Agrarische wet verdedigd heeft. Overtuigend bleek het weder, dat de Min. ecu meester in liet debat was; de bedenkingen van alle sprekers werden achtereenvolgens grondig wederlegd, belangrijke mededeelingen, o. a. de resultaten van het onderzoek omtrent hetgrond- bezit bevatte den rede, en het bleek voldoende, dat wat men ook moge beweeren omtrent d"n invloed door de Kamer op den Minister uitge oefend, de Minister met volle overtuiging, met een diep besef van de verantwoordelijkheid der voordracht, en ook dikwijls met warmte het ontwerp verdedigde. Vooral was de minister uitvoerig in de beant woording van de exceptie, die thans naar het schijnt, door de conservatieve partij is gekozen, om bij gebreke van argumenten tegen den inhoud der wet, haar te bestrijden, de exceptie namelijk, dat de toestand van Java niet zoodanig is, dat er naar andere middelen moeten omgezien wor den, om dien te verbeteren. Het waren vooral de HH. Hasselman en Heemskerk die de vraag stelden: waarom juist nu deze wet voorgedragen wordt? Vooral betrof die vraag de toekenning van eigendom aan de inlanders, het middel, gelijk men weet, waardoor aan dezen eene zekerheid gegeven wordt, die zij nu missen. Een zeerjuist argument voerde de minister den conservatieven nopens dat punt te gemoet, door hen te wijzen op de proclamatie van 1866, juist onder eene conservatieve regeering aan de Javaansche be volking gericht, waarbij hun plechtstatig het recht op hun grond werd verzekerd. Blijkt niet uit deze proclamatie reeds, zoo ongeveer vroeg de minister, dat gij conservatieven zelve het noo- dig achttet om de Javanen een zekerheid te ge ven? Maar een proclamatie isslechtseen belofte: eene wet is noodig om die belofte gestand te doen. En voorts wees de minister op zoovele ver schijnselen van de laatste jaren, hoe vele cul tures langzamerhand waren ingetrokken, omdat zij de bevolking te zwaar drukten, hoe andere maatregelen, ook door het conservatieve bewind, waren genomen, om de bevolking te Treden te stellen, en hoe alles reeds lang voorbereid was, om thans deze hervormingen noodzakelijk te maken. Nog een krachtige verdediging der wet leverde de heer Fransen v. d. Putte; de HH. Hasel- man en Heemskerk, die gisteren nog repliceerden schijnen zich tot taak te stellen, om een twee dracht aan te wakkeren, die vroeger de tot standkoming eener dergelijke wet heeft be lemmerd. Voorwaar eene nobele roeping! Met zulke voorbeelden voor oogen mag het ook niet verwondering baren, wanneer door het Dagblad van lieden bij eene advertentie vol leugen en laster en met de meest lage en hatelijke aantij gingen, waarbij de Coryphaeen van de liberale partij met name genoemd worden, liet doel van de strekking der wet wordt verdacht gemaakt. Waar eene partij dergelijke middelen beproeft, om eene wet te doen vallen, wat moet men dan wel van haar vertrouwen op de kracht barer beginselen denken? Wij hebben te grooten dunk van het gezond oordeel onzer natie, dan dat wij niet mogen ver wachten dat dergelijke wapenen alleen gevaarlijk zullen zijn voor lien, die zich er van bedienen. Wij vernemen dat de Russische gezant hij ons Hof, de heer De Knorring, dezer dagen door Z. M. den Koning-Groothertog benoemd is tot ridder-grootkruis der orde van de Eikenkroon. De Staats-Courant behelst de overeenkomst aan gegaan tusschen den Minister van Koloniën en de commissie ter bevordering van Nationale Stoom vaart op Indië. Daaraan ontleenen wij het volgende: De Commissie zal tot 15 Mei 1870 werkzaam kunnen zijn met het vestigen van eene naam- looze vennootschap. Mocht die vennootschap op 15 Mei 1870 nog niet gevestigd zijn, dan verblijft liet aan de Regeering om dezen termijn al of niet te verlengen. In liet laatste geval is de over eenkomst vervallen. De te vormen naamlooze vennootschap zal in de vaart brengen vier stoomschepen onder Neder landsclie vlag, bestemd om eene geregelde stoom vaart te onderhouden tusschen Nederland en Ned.-Indië, door het Suez-kanaal. De vennootschap zal in het in de vaart te brengen materieel zoodanige wijziging kunnen brengen als haar, vooral ook met. betrekking tot de diepte van het Suez-kanaal, noodzakelijk zal voorkomen, doch onder voorwaarde dat het bedoelde mate rieel blijve bestaan uit stoomschepen eerste klasse van ongeveer 1800 ton of grooter, en dat, bij wijziging van het materieel, de nieuwe beschrij ving vooraf aan de goedkeuring van den Minister van Koloniën worde onderworpen. Het eerste stoomschip zal van eene Nederland- sclie haven vertrekken hoogstens twaalf maandeu na de vestiging van de naamlooze vennootschap. De andere schepen zullen het eerstgenoemde en elkander geregeld opvolgen, zoodat gedurende den duur van deze overeenkomst in iedere twaalf maanden het eerste tijdperk aanvangende op deu voor de afvaart van het eerste stoomschip gestelden termijn minstens acht uit- en acht thuisreizen door de stoomschepen der vennoot schap zullen worden volbracht. De Regeering verzekert aan de vennootschap, voor elke reis van een dezer stoomschepen van Java naar Nederland, eene gedeeltelijke belading met producten van hoogsten 600 lasten, welke echter gedurende elk in 1 bedoeld tijdvak van twaalf maanden, niet meer bedraagt dan +800 lasten in het geheel. De hoeveelheid op iedere reis te verschepen, wordt geregeld naar het aantal reizen. Behalve de verplichte hoeveelheid producten kan door de Factorij der Nederlandsche Handel maatschappij ook tin worden geladen. De vennootschap verleent aan de Regeering preferentie op ruimte bij iedere uitreis van Ne derland naar Java voor: driehonderd last lading tot de bij tarief voor particuliere inladers vastgestelde vracht en con ditiën; en voor tweehonderd man troepen, tegen de volgende vergoeding voor passage, kostgeld en hoofdgeld door het kanaal van Suez Voor iederen soldaat f 120, onderofficier fi,25, bij het detachement behoorenden officier f600, met de bij het Kon. besluit van 18 Maart 1869, n°. 25, bepaalde reductiën in de passage van ofli- cieren wanneer leden van hun gezin hen op de reis vergezellen mits de Regeering zich minstens drie weken vóór liet aangekondigde vertrek van het stoomschip verktare of van de ruimte waar voor zij preferentie heeft, zal worden gebruik gemaakt. De vennootschap verplicht zich 'om desverlangd voor de Regeering over te voerenspecie tot eene vracht van percent van de waarde, brieven en pakketten op nader te regeleu voorwaarden. De vennootschap verplicht zich voor iedere reis, hetzij uitgaande of (huiskomende, tusschen Neder land en Java, niet meer te besteden dan vijftig etmalen, met inbegrip van eventueel oponthoud voor laden en lossen op tusscliengelegen plaatsen, waartoe zij zich de bevoegdheid voorbehoudt. Deze overeenkomst blijft van kracht tot ultimo December 1874. Vóór of op 1 Januari 1874 zullen partijen zich verstaan omtrent het al of niet voort zetten der overeenkomst. Door den aartsbisschop van Utrecht is dezer dagen het gebruikelijke vasten-mandement uitge vaardigd, waaruit wij het volgende overnemen, ten bewijze alweder hoe scherp de kerk en de moderne maatschappij tegenover elkander staan. Nadat de aartsbisschop heeft opgewekt, om „ter wijl de paus en de bisschoppen ten Concilie ver gaderd, in de kracht des H. Geestes der wereld woorden van waarheid en leven aanbieden door gebeden en goede werken, op eene schoone wijze mede te werken tot verheerlijking der kerk en tot redding der maatschappij," vervolgt hij: „Een woord echter tot U., B. G., opdat gij, oin tot de verlos sing en redding der wereld mede te werken, niet den verkeerden weg moogt inslaan. Laat u niet misleiden door de meening, dat gij tot dit doel zult geraken, door toe te geven in zaken, die van het hoogste belang zijn, maar die men vrij ver metel onverschillige punten durft te noemen. Wij, die de waarheid bezitten in het alleen-zalig-ma- kend geloof der H. Kerk, wij moeten aan die waarheid in haar geheel vasthouden, en geen woord, geen letter zelfs, er van verzaken ofont kennen, al konden wij daardoor de redding der geheele wereld verkrijgen. In de geboden Gods en der Kerk is ons de vaste en eenige wet ter zaligheid aangewezen. Wij mogen dan ook geene zijpaden inslaan, maar moeten elk dier geboden eerbiedigen en opvolgen, onverschillig of men daarom onverdraaglijk heet of niet. Tegen dat streng vasthouden aan de waarheid, tegen dat volledig vervullen van de geboden Gods en der Kerk, rijzen er dagelijks nieuwe beko ringen op, doen zich nieuwe verleidingen voor. Hier wijt men het u als eene ongeschiktheid voor maatschappelijk verkeer; daar baart het u moei lijkheid in de opvoeding uwer kinderen! ginds wederom wordt gij juist daarom van liefdelooze bekrompenheid beschuldigd. Niettegenstaande dat alles mogen wij toch geen enkele waarheid opofferen, geen enkele dwaling EEYE »A\DK1.I\G DOOK DE GEMEENTE KATWIJK. Het was prachtig weer, en wij hadden bereids eene wandeling naar Katwijk aan Zee afgelegd. Nadat wij ons in het Zwaantje in het badhuis was het ons te deftig, wat hadden tegoed gedaan, wilden wij langs het strand, de Katwijksche sluizen en het kanaal wederom huiswaarts kee- ren. Wij zouden dan nog een poosje langer van het heerlijke strand en de frissche zeelucht kun nen genieten. Spoedig waren wij dan ook weder op weg en terwijl wij nu langs het strand lie pen met de zee aan onze linker- en eene onaf zienbare duinketen aan onze rechterzijde, met de zeesluizen van Rijnlands kanaal voor ons, kwam ons gesprek onwillekeurig op de doorgraving van Holland op zijn smalst. Evenals zoovele anderen die er even veel, of laat ik liever zeggen even weinig verstand van hadden als wij, wikten wij het pro en het con tra van die belangrijke onderneming en verdiep ten wij ons in bespiegelingen over het at of niet gelukken van dat reuzenwerk. Wij waren reeds een geheel eind langs het kanaal gevorderd en nog waren onze beschouwingen niet ten einde. Wel draaide mijn metgezel (hij was een vreem deling in deze streken) nu en dan zijn hoofd eenigszins rechts af, doch het was verre van mij, zulks aan gebrek aan belangstelling voor mijne technische en financieele beschouwingen toe te schrijven. Eindelijk was ik au bout de mon latin en keerden wij juist het kanaal den rug toe, om ons weder naar Katwijk a/d. Rijn te begeven. Plotseling bleef echter mijn tochtgenoot stilstaan, en vol verbazing met de hand er naar wijzende, vroeg hij mijWat is dat toch voor een raar watertje, dat daar zoo plotseling eindigt? Ik heb dat straks op onze wandeling langs het Ka naal ook al af en aan gezienhet loopt zeker tot Katwijk a/Zee toe? Dat is het Malle-gat, gaf ik hem tot antwoord, het loopt van hier tot aan Katwijk a/Zee, en dient alleen maar tot het ver voer van schelpen voor de kalkovens. Gij ziet dat die hier gelost moeten worden, want de bodem van dit kanaaltje ligt eenige voeten hoven den waterspiegel van het kanaal van Rijnland. Te huis gekomen las ik hem voor wat Adrianus Pars er in zijne Katwijkse oudbeden van zegt. Dat toen de mond van den Rijn verzand was geworden, die toegesloten loopin hel jaar 1571 den 26 van len temaand, gesogl met grote moeiten en kosten wederom te openen, en lol hel varen beguaam te maken de HH. Heemraden van Hgntant, ter bewilliginge van de Hoofd ingelanden, en bg last van den Hove van Holland, wan neer de nieuwe graving lot Katwijk aan den Hyn be gonnen, en den laatsten van slaglmaand daarna volein digd (na een arbeid van S maandentot aan de strand toe, die in den jare 1572 in grasmaand op den goeden vrgdag voords doorgegraven wierd, tol in de Noordsee, in tegenwoordigheid van de Magistraal en twee loon trekkende raadsmannen van Leidenen onlallgke luiden van verschelde plaatsen, dewelke ook goed bevonden mierde, sulks dat het water van binnen sterk uit quam lopen, en dat er ene schuil gedreven is, door twe dui kers tol in see, die men met kragt most tegenhouden, of sy hadde door de kragt van de see terstond verloren geweest, want hetselve gat, hetwelk de luiden nu Mal- legal noemden, is wederom door grote onwedergestopt en toegeweld ende tot nog toe soo gebleven. Nu weet gij er alles van, zeide ik tot mijn vriend. En het eerst wat hij, die waarschijnlijk nog onder den indruk van ons gesprek over doorgravingen enz. verkeerde, zeide, was: waarom graaft men dat kanaal niet opnieuw door, diept liet uit, verbreedt het hier en daar, en maakt het geschikt niet tot een uitwaleringskanaal, maar tot eene in het Kanaal uitmondende vaart naar Katwijk a/Zee. Ja daar hoor ik u, antwoordde ik hem. Voorzeker zou het van het grootste belang voor de gemeente zijn. De handel in versclie en gedroogde viscli, met name op België en de Rijnstreken, neemt er hand over hand toe. Doch de moeilijkheid van vervoer alhier en de verbeteringen in de com municatie elders, maken de concurrentie zwaar, en die zal nog toenemen wanneer men hier en daar reederijen op groote schaal opricht, en dat in plaatsen waarvan men liet buitenland zooveel gemakkelijker kan bereiken. Bovendien alles wat strekken moet tot het levensonderhoud van eene bevolking van 8500 zielen moet van af Katwijk a|d. Rijn per as naar Katwijk a/Zee vervoerd worden, voedingsmiddelen, bouwmaterialen, brandstoffen en zooveel meer. Evenzoo moet liet hout voor den scheepsbouw, het touwwerk voor de schepen, kortom alles per kar of wagen wor den aangevoerd. En wat zou Katwijk a/Zee meer bezocht worden door vreemdelingen! Want velen zien tegen eene wandeling van Katwijk a/d. Rijn naar Katwijk a/Zee op, en waarlijk die weg is 's zomers somtijds geducht zonnig, en de wande ling verre van verfrisschend. Bovendien die wan deling zou dan ook niet. meer noodig zijn, want onze stoombooten, die nu slechts tot aan Katwijk a/d. Rijn varen, zulleu dan de reis tot aan Kat-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1