N°. 3043. Woensdag A°. 1870. 12 Januari. LEIBSCl DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden Franco per post Afzonderlijke Nommers rtraci stanc';, als ee;3j entei= an a! t aard! i ;l:i De Verslagen der Eerste Kamer over de meeste Hoofdstukken der Staatsbegrooting en de ant- ir vc woorden der regeering daarop zijn thans bekend. De Algemeene Beschouwingen behandelen eerst het tinantieele beleid der regeering, waarbij de verschillende op- en aanmerkingen, reeds in de 3.00. 3.85. 0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DKR ADVERTENTIKN. Voor iederen regelj 0.15. Grootere lettor naar de plaatsruimte die zij beslaan. Leiden, 11 Januari. rhas t sd 90. 27(4 15(4 Pn Tweede Kamer gemaakt, worden herhaald, daarna de koloniale Staatkunde, waarbij eenige leden ver langen, dat de minister eindelijk zijn programma eens mocht blootleggen, terwijl door anderen wordt gewezen op de aanhangige wetsontwerpen, die daartoe de beste gelegenheid geven, en eindelijk de verlaging van den census: dit vraagstuk kwam slechts in twee afdeelingen ter sprake. De groote meerderheid in deze beide afdeelingen oordeelde, dat in deze zaak niet dan met de grootste voor zichtigheid moet worden gehandeld, en dat, zoo men al tot een wijziging van ons kiesstelsel mocht willen overgaan, men zich zal moeten bepalen tot het wegnemen van eenige ongelijk matigheden, maar dat men nog niet mag over gaan tot eene belangrijke uitbreiding van het kiesrecht. Bij Hoofdstuk III (Buitenlandsche Zaken) werd bijna algemeen de aanneming van het amende ment Dumbar betreurd, waardoor de post voor een minister-resident in China is vervallen. Som mige leden vroegen of de regeering hierbij be rusten zal. In zijn antwoord verklaart de minister, dat hij met belangstelling van het gevoelen der Eerste Kamer in dezen heeft kennis genomen; hij wijst op het gewicht van een gezantschap in China, en beroept zich daartoe op het oordeel van den heer Des Amorie Van der Hoeven, die jaren lang consul in China is geweest, op het geen onlangs door de Oostenrijksche regeering, bij haar budget voor 1869, tot verdediging der ingestelde missie in China is gezegd, op het adres van de Kamer van Koophandel te Rotterdam en op een rapport van den minister-resident in Japan. De minister wenscht dan ook aan den tegen- woordigen onhoudbaren toestand een einde te maken door een nieuwe regeling, op een wijze, die sedert jaren in de Vereenigde Staten van Noord-America nuttig werkt, en bestaande uit een legatie, gevestigd te Peking, dirigeerende en controleerende de verschillende onbezoldigde con sulaten. Op eene vraag, gedaan bij Hoofdstuk IV A, ant woordt de Minister van Justitie, dat binnen wei nige weken een wetsontwerp houdende opheffing van den tiendlast zal ingediend worden. Bij Hoofdstuk VII C, (Herv. en andere Eere- diensten) kwamen de meeste leden met kracht op tegen het schrappen der post voor de kosten van het algemeen collegie van toezicht op het beheer der goederen van de Herv. gemeente enz. Zij meenden dat hierdoor groote stoornis en ver warring te weeg gebracht zou worden. Slechts enkele leden verdedigden de wijziging, die de begrooting in de Tweede Kamer had ondergaan. Over de middelen tot herstel liepen de gevoelens der meerderheid uiteen. Bij haar antwoord verklaart de regeering, dat het. haar bepaald voornemen is, om den Koning voor te stellen, zoodra de Tweede Kamer weder vergaderd zal zijn, een afzonderlijk ontwerp van wet voor te dragen tot herstel van deze post. g Terwijl bij Hoofdstuk VI vooral op zuinigheid werd aangedrongen, en voorts de in de Tweede Kamer zoo breedvoerig besproken quaestie van den aanbouw van schepen op een particuliere werf werd besproken, deelden bij Hoofdstuk VIII verscheidene leden hunne bezwaren mede over de langzame en voortdurend onzekere wijze, waarop 's lands verdediging wordt bestuurd. Zij wezen vooral op de noodzakelijkheid van een vast stelsel omtrent de inundatie. „Daar de vijand slechts gedurende zeer korten tijd door de IJssellinie 'schijnt te kunnen worden opgehouden, is het <»van overgroot belang dat het hart des lands door de meest spoedig werkende middelen van inun datie binnen een zeer korten termijn volkomen verdedigbaar zij. Enkele leden gingen zoo ver van te verklaren dat, bijaldien dit mogt blijken niet mogelijk te zijn, het beter ware geene gel den daarvoor toe te staan en zich te bepalen bij de verdediging door de marine van onze koloniën en het behouden van een leger tot het bewaren van de inwendige rust." De minister verwijzend naar de eerdaags in te dienen wet op de regeling en voltooiing van het vestingstelsel verzekert dat alles is voorbe reid om, zoodra de wet zal zijn aangenomen en de gelden zijn toegestaan, met kracht aan te van gen met de voltooiing der Utrechtsche linie, en voorts dat in de afgeloopen zomer het inundatie stelsel dezer linie grondig onderzocht is, zoodat men nu nauwkeurig weet hoeveel tijd er be- noodigd is om de inundatie van de linie bij alle rivierstanden te kunnen stellen. Ten slotte deelt de minister mede dat evenals aan de proefnemingen met nieuwe geweren een einde is gekomen, zoo ook omtrent het zwaar ge schut eene beslissing is genomen en het voor nemen bestaat om eenige van onze kustbatterijen met zwaar geschut van 24 centimeters, dat volko men aan de verwachting heeft beantwoord, te bewapenen. In het antwoord op Hoofdstuk VII B geeft de regeering eenige inlichtingen over de heffiug van novale tienden in het land van Kuik. Deze be ginnen aldus: „Jan Van Cuyk gaf in 1294 voor de helft aan het St.-Catharina-gasthuis te Grave en voor de wederhelft aan de pastoors de novale tienden die hij „met gevaar zijner ziel bezat". Wat de begrooting voor den aanleg van staats spoorwegen betreft, zoo keurde de meerderheid de vastknooping van de havenverbetering te Har- lingen aan deze begrooting af; wegens de prae- cedenten verklaarden evenwel velen der leden, het geheele hoofdstuk om deze reden niette zullen afstemmen. In antwoord op eene vraag over de reeds ge maakte en nog te maken kosten voor den aanleg der Staatsspoorwegen, deelt de Min. van Binn. Zaken de volgende opgave mede: Volgens de jongste daarvan opgemaakte ramin gen zal voor de geheele voltooiing van het onder nomen Staatsspoorwegnet, benoodigd zijn 140 millioen guldenhiervan waren betaald den laat- sten November jl. 99,042,642.41, en dus toen nog te betalen ongeveer 40 millioen gulden. Tot dekking van die uitgaven zijn bij de ver schillende begrootingen beschikbaar gesteld 106% millioen gulden, zoodat met inbegrip van de voor 1870 voorgestelde bijdrage van 10 millioen, nog zullen benoodigd zijn 34% millioen gulden. Niet minder als appreciatie van den heer H. J. Lion, den voor eenige maanden overleden re dacteur van het Balaviaasch Handelsblad, als ook van het door velen gewraakte oordeel van den heer Busken Huet over hem, vermelden wij hier, wat Mr. L. W. C. Keuchenius, de tegenwoordige redacteur van het Bat. Hand. over beiden schrijft: „Geen vermeerdering", zoo verzekerde de heer Huet tot eer van Lion, „of uitzetting van kracht werd bij hem waargenomen, maar ook geen ver mindering. Geen hooger of lager, geen ruimer of enger, geen luider of stiller. Altijd dezelfde toon, dezelfde spanning, dezelfde vlucht." Zulke krans, den oud-redacteur van het Bata- viaasch Handelsblad aangeboden, siert te schooner, wanneer hij door den heer Huet gevlochten is. Een breidel tegen menschenvergoding, een schrik voor alle schijngrootheid, een geesel voor elke middelmatigheid heeft de heer Huet getoond, hoe zelfs het scepticisme, dat somtijds in verzoeking komt, het bestaan of wezen van talent in twij fel te trekken, zich zelf vergeten kan en geplaatst tegenover onbetwistbare gaven, zich tot den uit roep verleiden laat: „hier is geen onbeduidend man, wiens nagedachtenis verdient met minach ting bejegend te worden." Wie tot zulke lofspraak bereid is, heeft zeker ook het recht de gebreken op te merken, waar van Lion niet is vrijgebleven. Al zouden in de schildering daarvan eenige scherpe kleuren of overdrijving mishagen kun nen, wij verbeelden ons, dat Lion reeds misken ning genoeg gedragen en ook te veel eer had ingeoogst, dan dat het oordeel van den heer Huet over zijne fouten zijne eigenliefde niet meer zoude gestreeld hebben, dan al de lofredenen, waarin het overstelpt gevoel van enkele bewon deraars, met behulp van kreupelrijm en water- proza, van gebrokene volzinnen en onverstaan baar Nederlandsch, zich ontlast heeft. Onhandige vrienden gaven hierdoor slechts voet aan de ver onderstelling, dat alleen in lageren maatschap- pelijken kring de vereerders van Lion werden aangetroffen. Wij zijn evenwel overtuigd, dat indien de adel der ziel niet zoo vaak zich schuil hield achter de berekeningen van het eigenbelang, velen ook in hoogeren maatschappelijken kring, behoefte zouden hebben te doen blijken, hoeveel zij Indië aan Lion verschuldigd achten. Huet, de onvolkomenheden van Lion eerst na diens dood in het licht stellende, omdat hij vreesde hem gedurende zijn leven te miskennen of bui tensporig te schijnen in de waardeering zijner verdiensten, staaft hierdoor reeds de veelzijdig heid van deze laatste, als dubbel waardig om door de aristocratie van den geest met ernst en nauwgezetheid te worden gadegeslagen en getoetst. Lion heeft te lang, te ijverig, te openlijk ge werkt; zijn werk ook heeft te veel vrucht voort gebracht, dan dat het nu reeds mogelijk ware, door eene verheffing zijner goede of door eene gisping zijner kwade, eigenschappen, hem met getrouwheid en waarheid te schetsen. De spreuk, waarvan hij zich gaarne bediende: „de wereldgeschiedenis is het wereldgericht," zal ook op hem in al hare strengheid en onverbid delijkheid worden toegepast. „De geschiedenis zal spreken." Het was zijne profetie, zijn verlangen, misschien ook wel een bestanddeel zijner ijdelheid. Hoedanig haar oordeel ook wezen moge, het feit op zich zelf, dat zij zich met hem zal bezig houden en het heden en de toekomst van Ned. Indië uit hetgene hij twintig jaren lang, met onvermoeiden ijver en zonder wijfelen of wan kelen, verkondigd heeft, zal pogen te verklaren, is nu reeds voor hem eene eerzuil. Wij leven toch in eene kolonie, zielskrank en zuchtende onder den alles beheerschenden in vloed eener geldgierigheid, die nagenoeg 250 jaren lang, zich bij machthebbers zoowel als on derdanen, in eiken stand en onder allerlei vorm, geopenbaard en het besef van eenig hooger goed, dan 't welk deze aarde kan opleveren, heeft doen verloren gaan. Menschengeslachten kunnen daar voorbijgaan, zonder dat er een is, wiens naam de geschiedenis het waardig zal achten van tot de nakomelingschap te worden overgebracht; en van de meesten der- genen, die de tijdgenoot als de uitnemend- sten van hunnen leeftijd begroette, zal de naneef slechts kunnen getuigen „zij maakten zich zeiven en anderen tot slaven; zij bogen diep; zij stegen hoog; zij verzamelden veel; maar wat baat het, of men eene geheele wereld gewint en schade lijdt aan zijne ziel?" Verre van ons te beweren, dat Lion de krank heid van Indië in al haren omvang gekend en daarvoor in ieder opzicht het goede geneesmid del toegediend heeft. Hij heeft het niet alleen niet gedaan maar hij kon het ook nietwant Lion was geen oorspronkelijk Nederlander en van afkomst Israëliet; dus in dubbel opzicht voor ons een vreemdeling Maar juist omdat Lion een vreemdeling en vroeger een Jood was, verdient hij te meer onze bewondering en dringt hij ons, Nederlanders en Christenen, tot schaamte en verootmoediging, nu hij een der eersten geweest is, die heeft ingezien, dat er onrecht kleeft aan den eisch, dien de Ne- derlandsche natie den schijn aannam, tot de door haar overheerschte volken te willen richtenden eisch van in het belang der schatkist niet vrij te zijn, niet te gelooven, maar veel te planten. Naar wij uit Amsterdam vernemen, hebben daar ter stede, nu de wet betrekkelijk de in voering van een plakzegelvoor handels papier, sedert 1 Januari 11. in werking is ge treden, nopens hare uitlegging zich moeilijkheden voorgedaan. Naar 't schijnt is men namelijk ter beurze, en vooral in de provinciën, in 't onzeker welke de bedoeling is der bepaling van art. 3 der wet luidende: Indien het zegel vooreen bui- tenlandsch stuk gebruikt wordt, schrijft de accep tant, borg, endossant of houder, die het ge bruikt, zijne onderteekening van de handeling, waarvoor het gebruikt wordt, over het zegel heen. Met dat voorschrift schijnt men geen weg te we ten. Het is namelijk bekend, dat duizenden eige naars van in 't buitenland op binnenlandsche huizen getrokken wissels, deze ter acceptatie aanbieden, zonder te weten aan wien zij die wissels endosseeren zullen. Die aanbieding ter acceptatie mag ingevolge de zegelwet niet ge schieden eer de wissel is gezegeld. Wenscht men nu daartoe zich van een plakzegel te bedienen, dan schijnt de vraag onlstaan te zijn, wie den wissel gebruikt: de eigenaar, wiens naam op den wissel niet voorkomt, of de acceptant? In verband daarmede is twijfel gerezen nopens de vraag, waar in het gestelde geval het zegel ge plakt moet worden. De eigenaar zou daartoe den achterkant, de acceptant daarentegen den voor kant moeten bezigen. Bovendien onderstelt de wet dat het zegel onbruikbaar gemaakt worde, dade lijk nadat 't op den wissel is geplakt, hetgeen natuurlijk niet geschieden kan, wanneer de eige naar vooralsnog als endossant of houder niet ge lieft op te treden. Zijn onze inlichtingen juist, dan hebben enkele huizen reeds bij 't ministerie van financiën aanzoek gedaan dat nopens een en ander eene afdoende wetsverklaring gegeven worde. Hoe dit zijn moge, het schijnt niet moeilijk het misverstand uit den weg te ruimen. In den zin der wet op 't plakzegel is kennelijk alleen die gene gebruiker van de wissels, die als accep tant, houder, borg of endossant zijn naam er op schrijft. Doet de eigenaar dit niet, en vergenoegt hij zich met ter acceptatie aan te bieden, dan zal hij 't plakzegel moeten aanbrengen op den voorkant des wissels. De rest geschiedt door den acceptant, die door zijne handteekening 't zegel onbruikbaar maakt. Daarbij dient nog in 't oog gehouden te worden, dat 't plakzegel, in 't ge stelde geval, niet dwars over den wissel, (ter plaatse waar men gemeenlijk accepteert) maar eenigszins ter zijde, ter helft van 't vignet b. v., behoort te worden aangebracht. Men zou anders gevaar loopen den inhoud gedeeltelijk onleesbaar te maken. (N. B. C.) Een brief van Dr. M. G. Godefroi, in het Dag blad van Z.-Holland en 's-Gravenliage van heden opgenomen, bevestigt volkomen 't geen wij over de modellen van Boerhaave, ter wederlegging van de Leidsche Courant, hebben medegedeeld. Het is minder om hier op te wijzen (de bron waaruit wij geput hadden, liet geen twijfel over), maar omdat de Heer Godefroi, die blijkbaar niet weet, dat er twee couranten in Leiden worden uitgegeven, hier spreekt van de gissingen van het Leidsche Dagblad, dat wij dit releveeren. Ieder die eenigszins met de zaak bekend is, weet dat hier de Leidsche Courant bedoeld is. Daar dit evenwel niet bij allen het geval is, zal 't ons aangenaam zijn zoo de redactie van het Dagblad de lezers van zijn blad op deze onjuistheid wil opmerkzaam maken. Gisterenavond had in de Gehoorzaal alhier het 16de jaarfeest plaats van de Typographische Vereeniging Lourens Janszoon Coster. Na het gebruikelijk ceremonieel deed de secretaris over het afgeloopen jaar verslag, waaruit bleek dat de Vereeniging zich steeds in een toenemenden bloei mag verheugen. Hij eindigde met de Ver eeniging, en vooral het Ziekenfonds, dat reeds zulk een heilzame uitwerking heeft gehad, aan Leidens ingezetenen aan te bevelen. Daarna volgde in tegenwoordigheid van den heer Burgemeester der gemeente, Beschermheer der Vereeniging, en de heeren Wethouders Stoffels en de Fremery benevens een aantal Donateurs, die door hunne tegenwoordigheid van hunne belangstelling in de Vereeniging deden blijken, de opvoering van een drietal vaudevilles, die tot aller genoegen werden afgespeeld, vooral als men in 't oog houdt, dat de leden zich slechts in hun vrijen tijd, die vaak zeer schaars is, kunnen oefenen. Na afloop hiervan had het bal plaats, dat bijzon der geanimeerd was en tot vroeg in den morgen voortduurde. De heer Van Santen wien drukke bezigheden voortaan herhaaldelijk te Amsterdam zullen roepen, vond daarin aanleiding, om, daar hij wellicht voor het laatst door zijne tegen woordigheid van zijne belangstelling zou kuunen doen blijken, een dronk te wijden aan het welzijn en den voortdurenden bloei der Typo graphische Vereeniging Laurens Janszoon Coster. Met denzelfden wensch willen wij deze Vereeniging in de welwillende belangstelling van het Leid sche publiek aanbevelen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1870 | | pagina 1