N°. 3034, Vrijdag A°. 1869. 31 December. Feuilleton van liet „Leidsch Dagblad"-. LEIDSCH DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT. Voor Leiden per 3 maanden3.00. Franco per poste 3.85. Afzonderlijke Nommers0.05. Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVKRTKNT1KN. Voor iederen regelf 0.15. Grootere letter naar de plaatsruimte die zij beslaan. Uithoofde vak den nieuwjaarsdag zai. dit blad Zaterdag-avond niet worden uitgegeven. Lelden, 30 December. De Eerste Kamer heeft zich bij het voorloopig verslag over de wet op de middelen, en ook in de zitting van gisterenavond beklaagd over den tijd, waarop zij de begrooting van het volgende jaar ontvangt. Deze klacht is allezins billijk, de begrooting behoort voor het jaar, waarvoor zij strekt, door de Staten-Generaal aangenomen te worden, en de tijd is nu voor de Eerste Kamer te kort, om om alle Hoofdstukken vóór 1 Januari nog af te handelen. Wij geven dit toe, zonder allerminst echter met het Dagblad van 's-Gravenhage mede te gaan; en deze onze zienswijze neemt niet weg, dat wij het belachelijk vinden om, naar aanleiding hiervan, een groot stuk onder den titel van de Revolutie te schrijven, waarin de te late indiening van de begrooting bij de Eerste Kamer als iets wordt voorgesteld wat nog erger is dan het wegjagen van vorsten Hier voorzeker geldt het spreekwoordeen onhandige vriend is erger dan de grootste vijand. Vooral belachelijk omdat door het conservatieve blad de schuld van die te late indiening aan de liberale partij wordt geweten); heeft deze de dis cussie in de Tweede Kamer zoo gerekt, of wa ren het niet veel meer de conservatieve leden? Waren zij het vooral niet, die de behandeling der Indische Begrooting door de ellenlange rede voeringen over elk onderdeel zoo lang hebben doen duren? Wil nu het Haagsche Dagblad het voorstellen, alsof wij geheel goedkeuren, dat de begrooting vóór 1°. Januari niet tot sland komt, dan moe ten wij ons daartegen verzetten Wij geven voorts het Dagblad in bedenking om de geschiedenis niet te mal traiteeren, en sprekende van manoeuvres die in 1867 werden aangewend om de tijdelijke vast stelling der definitieve begrooting tegen te werken, de schuld op de liberale partij te werpen. Geen andere oorzaak bestond er toen voor de niet-vast- stelling, dan de laatste stuiptrekking van het zieltogend ministerie Heemskerk-Van Zuylen, dat om een paar maanden langer aan het bewind te blijven, ten tweede male de Kamer ontbond. Naar ons inzien zal de eenige wijze, waarop er verbetering in dezen kan komen, daarin be staan, dat de Indische Begrooting vóór de va- cantie behandeld wordt. En willen de leden der Tweede Kamer dan een weinig spaarzaam wor den met hunne speeches, dan zal 't mogelijk zijn, dat de Eerste Kamer althans met half December de geheele begrooting in behandeling kan ne men. Meer tijd heeft zij zeker ook niet daarvoor noodig. Het verslag der commissie van rapporteurs uit de Eerste Kamer over het ontwerp van wet tot vaststelling der middelen voor het dienstjaar 1870 begint als volgt: Om aan de ontworpen staatsbegrooting in haar geheel en aan verschillende andere wetsontwer pen, wier vaststelling meerendeels voor den aan vang van het volgende jaar onontbeerlijk wordt geacht, ook hunne toestemming te geven, wer den de leden der Eerste Kamer vaD de Staten- Generaal aan het uiterste einde des bijna ver streken jaars ter vergadering opgeroepen. Zij hebben zich weinige uren na hunne eerste samen komst onmiddellijk beziggehouden met het onder zoek van de wet op de middelen, doch het laat zich begrijpen dat dit onderzoek, uithoofde van den zoo korten termijn die voor de vaststelling daarvan nog aanwezig is, niet dan zeer vluchtig en oppervlakkig heeft kunnen zijn, en dat onder scheiden bedenkingen te dier zake geopperd, óf achterwege gelaten, óf naar de algemeene be schouwingen over de begrooting van staatsuitga ven hebben moeten verwezen worden. De meeste leden hebben zich zeer bezwaard getoond door deze omstandigheid, welke zich tel ken jare in meerdere of mindere mate herhaalt, maar thans tot een uiterste is gekomen, 't welk de onhoudbaarheid en onregelmatigheid van zoo- danigen gang van zaken op sprekende wijze doet uitkomen. De Eerste Kamer mag noch rechtstreeks noch zijdelings verstoken worden van haar grondwet tig recht om binnen eene behoorlijke tijdruimte te kunnen medewerken tot het vaststellen van de wetten, waarbij de begrootingen van 's rijks uitgaven bepaald, en de middelen tot dekking daarvan aangewezen worden. Dat zulks geschiede vóór den aanvang van het jaar waarvoor die be grootingen en middelen moeten dienen, ligt bui ten twijfel in de bedoeling der grondwet en in den aard der zaak. Zeer vele leden wenschen daarom met ernst bij de regeering er op aan te dringen dat zij ge paste maatregelen berame om aan deze onregel matige behandeling van zaken voorgoed een einde te maken. Sommigen meenden dat het in dienen eener algemeene wet noodzakelijk was, waarbij voor het geval dat geene definitieve be grooting voor liet einde des jaars kan vastgesteld worden, het aanbieden van kredietwetten voorge schreven werd, of bepaald dat de loopende begroo ting in 't volgende dienstjaar zoude doorwerkeu totdat eene definitieve begrooting zon vastgesteld zijn. Anderen meenen dat zoodanige bepalingen, die allicht met den geest der Grondwet minder zouden overeenstemmen, voor de begrooting der uitgaven wellicht minder noodzakelijk te achten waren; maar dat altijd voor de Middelen eene voorloopige voorziening bij eene speciale wet kon worden voorgedragen. Hoe dit zij, men wenschte van de Regeering zeer bepaald te vernemen, of er in hare schatting geene middelen bestaan om aan deze sedert jaren bestaande moeilijkheid voorgoed een einde te maken. Om dezelfde reden hebben de leden gemeend zich in 't algemeen thans te moeten onthouden van alle beoordeeling van het finantieel beheer, waarover zij noch goed- noch afkeuring wilden uitspreken. Het weinige dat deswege medege deeld, zoowel als het meerdere dat teruggehouden werd, zal zijne plaats kunnen vinden in later op te maken algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting. {Wordt vervolgd.) Men leest in het Handelsblad van Antwerpen Wij vernemen, dat dezer dagen de commissie voor het Aardrijkskundig Congres zal vergaderen. Het bureel heeft hoogst belangrijke mededeelin gen en bijtredingen ontvangen. Men heeft om zoo te zeggen de zekerheid, dat de heer De Lesseps het congres zal bijwonen. Men rekent reeds, dat er 300 Nederlanders en 500 Franschen en een groot getal Engelschen en Duitschers aan het congres zullen deelnemen. Door den heer J. T. F. U. Lauts, predikant hij de Hervormde gemeente te Oosterland, is het beroep naar de gemeente van Leerbroek, classis Gouda, aangenomen. De Minister van Justitie heeft aan de procu reurs-generaal bij de provinciale gerechtshoven eene circulaire gericht, waarin de vroeger tot de ambtenaren van den burgerlijken stand gerichte uitnoodiging, om in elke akte van overlijden op te nemen de vermelding van het geboortejaar van den overledene, wordt ingetrokken, zoodat hun wordt vrijgelaten om desverkiezende den ouderdom van den overledene in de akten van overlijden op zoodanige wijze te vermelden als tot dusver bij hen gebruikelijk was. De Minister van Justitie acht het wettelijke bezwaar, bij som migen bestaande tegen de vermelding van het geboortejaar van den overledene in de akte van overlijden, geheel ongegrond. Doch de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft den vroeger door hem geuiten aandrang tot het doen dier vermel ding thans laten varen, vermits de geboortejaren der overledenen ook kunnen worden gekend uit de maandelijksche sterftelijsten, die, ingevolge het Kon. besluit van 30 December 1856, n°. 64, door de burgemeesters aan de ontvangers der successierechten worden verzonden. Die nieuwe regeling treedt in werking op 1 Januari eerstkomende. De audiëntie van den minister van binnenland sche zaken zal op Zaterdag 1 Januari 1870 niet plaats hebben. De Staats Courant behelst het Koninklijk besluit van 26 December 11., volgens hetwelk de afd. te- legraphie van het Dep. van Binnenl. Zaken over gaat naar het Dep. van Financiën, en waarbij deze afdeeling geregeld wordt. Aan het hoofd blijft geplaatst do referendaris W. C. A. Staring. De minister van buitenl. zaken maakt bekend, dat, ten gevolge van instructiën door hem aan Zr. Ms. gezantschap te Brussel gegeven, de Bel gische regeering bewogen is geworden maatre gelen te nemen tot vergemakkelijking van het transito vervoer der bagage van reizigers, die in het bezit zijn van rechtstreeksche plaatsbriefjes van Fransche naar Nederlandsche spoorwegsta tions, op de lijnen Parijs-Brussel en Brussel- Antwerpen-Roozendaal enz. De bagage namelijk van reizigers die uit Parijs vertrekken met den trein van hal facht's morgens, en die voorzien zijn van directe plaatskaartjes naar Nederland, zal aan de Belgische grenzen niet gevisiteerd worden, maar aldaar worden geplombeerd, om bij aankomst aan de Neder landsche grenzen weder ter beschikking der rei zigers gesteld te worden. Z. M. heeft benoemd bij het wapen der inf.: tot kapit. 3de kl. (naar ouderdom van rang) bij den staf van het wapen, den lsten luit. F. A. V. W. H. Van Tuerenhout, van dien staf, werk zaam bij de Koninklijke Militaire Academie; bij het 6de reg. den lsten luit. S. A. Lutz, van den staf van het wapen, werkzaam bij het depart, van oorlog; bij de 2de comp. hospit.-soldat., den lsten luit. W. F. K. R. Weber, komni. dier comp. Z. M. heeft benoemd bij het wapen dercaval.: bij het 1ste reg. huzaren, tot maj. den ritmeester van de 1ste kl. Jhr. W. J. A. Storm de Grave, van het korps; tot ritmeester van de 3de kl. (naar ouderdom van rang), den lsten luit. B. J. Couvée van het 3de reg. huzaren; bij het 2de reg. huza ren, tot maj., belast met het toezicht over de rij en hoefsmidschool, den ritmeester van de 1ste kl. W. De Fremery, van den staf van liet wapen, werkzaam bij de Koninklijke Militaire Academie tot lsten luit. (naar ouderdom van rang), de 2de luit. J. P. L. Reijers van het 4de, en H. P. Van Raden, van het 1ste reg. huzaren; bij het 4de reg. huzaren, tot ritmeester van de 3de kl. (naar ouderdom van rang) den lsten luit. G. J. lJssel de Schepper, van het korps. Z. M. heeft goedgevonden1°. de maj. R. A. L. Pelerin en J. A. Hallungius, respect, van het 2de en 1ste reg. huz., eerstgenoemde op zijne aanvrage, krachtens 1 a, en laatstgenoemde krachtens §2 c van art. 42 der wet van den 2S"sn Aug. 1851, op pens. te stellen, en liet be drag van dat pens. voor den maj. Pelerin en voor den maj. Hallungius, te bepalen ieder op /T800 's jaars; 2°. aan den maj. R. A. L. Pelerin den rang toe te kennen van luitenant-kolonel. Z. M. heeft vergunning verleend aan Mr. A. A. De Pinto, referendaris bij het Departement van Justitie, tot het aannemen en dragen der onderscheidingsteekenen van officier der Kroon orde van Italië, hem door Z. M. den Koning van Italië geschonken; en aan Mr. W. L. Schif- fer, advocaat-generaal bij het provinciaal gerechts hof in Groningen, tot het aannemen en dragen der versierselen van ridder der orde van den Rooden Adelaar, derde klasse, hem door Z. M. den Koning van Pruisen geschonken. Amsterdam, 28 Deo. B. en W. hebben aan den ge meenteraad een voordracht aangeboden betreffende een concept-overeenkomst met het Rijk, wegens KORNELIS PLANK. NOVELLE DOOR H. TILLEMA. {Vervolg.) 't Leverde den geneesheer eenige moeite op, een boer, die aan den weg woonde, te bewegen, zijn paarden en zijn wagen, welke dien dag niet door hem gebruikt werden, beschikbaar te stellen. „Kan niks van komen." zei hij in 't eerst, ,/k Wol neet graag hebben dat ze naoderhand van mien wagen zollen zeggen, dat daarmee'n moor denaar was wegebracht." Eindelijk kwam de zaak door 't geld en de goede woorden van den geneesheer in orde. „As ik zölf maor neet mit hoef en ie goed veur de peerden zorgen wilt, dan za'k 't over stappen," zei de boer. „Nee, zölf gao 'k neet mit," voegde hij zijn echtgenoote toe, die bevreesd was, „dat de dok te hard mit de peerden zol jagen." „Ze zult meenen as ze mij bij de veldwachters in de wagen zeet zitten," vervolgde hij, „dat ze mij opbrengt." „As we de dokter soms neet neudig hadden," ging hij fluisterend voort, „zol ik 't hielemaol vlak of weigeren." „Wie wet of de doomeneer nou ooit weer mit ons varen wil?" „Misschien vaart hij nou allied mit oeze buur man," merkte de boerin aan. Vruchteloos beproefde de arts den ter neerge drukte te trooosten. „Ik zal," zei hij onder an deren, „mijn neef B., die lid van 't gerechtshof is, over u schrijven." De dokter, die aan Plank zijn geldbeurs, bij 't afscheid nemen had toegestopt, schreef den vol genden dag een brief aan zijn neef, den rechter. „De ongelukkige, houd ik, inzonderheid wat het punt van berooving betreft, voor onschuldig, 't Is een vroolijk, doch moreel jongeling," schreef hij onder meer. De procureur-generaal ontving te gelijkertijd een brief van den burgemeester der gemeente. De beschuldigde werd door den jongen bur gervader, in een zeer ongunstig licht gesteld. Strekte de antipathie van het hoofd der gemeente zich tot bijna al de ingezetenen uit; PlaDk was inzonderheid het voorwerp van zijn haat. Hoofdzakelijk schreef hij het aan dezen toe, dat men zoo weinig eerbied voor hem koesterde. De jonge burgemeester, die weinig menschen- kennis bezat, was in de gemeente, aan wier hoofd hij door den invloed zijner aanzienlijke familie geplaatst was, niet bemind. Hij wilde over de boeren heerschen, zonder dat hij hen wist te leiden. Reeds daardoor mislukte het hem de populariteit te verwerven die zijn voorganger er bezeten had. Bovendien wist bijna ieder, dat de burgemeester met de dominé „neet te good overweg konnen." De echtgenoote van den burgervader, was streng confessioneel„Zonder geloof," was haar zinspreuk, „is 't onmogelijk Gode te behagen." Ze had me delijden met die ongelukkige landbewoners, die door de verderfelijke Groninger leer besmet wa ren. Hier en daar meende ze reeds het dreigend spook der moderne begrippen te ontwaren, die de woorden: terrorisme, revolutie, gelijkheid en de gansche aankleve van dien, in hun vaandel voerden. Door haar God en door haar goed recht gesterkt, wilde ze waken over haar palladium eu strijden tegen die vulgaire toekomst. En de adellijke, die voorheen te trotsch was geweest, dat menig arme den zoom baars kleeds aan raakte, was thans zoo nederig geworden, dat ze de kinderen van den armsten des volks tot zich nam en hen in het dierbaar geloof der vaderen onderwees. Wilden de meer ontwikkelde gemeen teleden niet toelaten, dat hun kleinen met een I zekere kerkleer overvoerd werden, dan troostte de aanzienlijke zich met het woord: „Zalig de armen want hunner is het koninkrijk Gods." „Ze zou" zei de dokter „de geheele gemeente gaarne arm zien, om ze des te beter voor het geestelijke rijk geschikt te maken." De burgemeesters vrouw liet zich echter door geen spot of tegenwerking van haar voornemen brengen. Kookte de vrouw van den predikant spijs voor de arme kranken, zij trad aan de sponde der lijders en had om behoud hunner on sterfelijke zielen. Wie haar mocht beschuldigen van gierigheid, had zeker niet gelet op de rokken en kleederen, die ze onder haar leerlingen niet onbekrompen hand ronddeelde. Men zou in haar, wanneer ze zoo smaakvol gekleed langs den weg ging, geen ijverige colportante vermoeden, die een menigte traktaatjes en andere godsdinstige ge- schriftjes bij zich droeg. Waar de gelegenheid gunstig was, en ze arbeiders op het land zag werken, strooide ze inet kwistige hand haar gods dienstige lektuur uit, zeer tegen den zin van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1869 | | pagina 1