Donderdag
8 Juli.
N°. 2885.
A°. 1869.
Feuilleton van liet „Leidsch
Dagblad".
Zft
mM
id
LEIDSCH
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT.
Voor Leiden, per 3 maandenf 3.00.
Franco per post3.85.
Afronderlijke Nommers0.05.
Deze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van
Zon- en Feestdagen, uitgegeven.
PRIJS DER ADVHRTENTIKN.
Voor iederen regelO.iö.
Grootere letter naar de plaatsruimte die aij beslaan.
Lelden, 7 Juli.
Bij de aanstaande verkiezingen voor den Ge
meenteraad, wij zeiden het reeds, doet zich weder
de schoolquaestie voor. Zij treedt hier evenwel in
een ander licht als bij de verkiezingen voor de
Tweede Kamer. De ledeD van den Gemeenteraad
toch hebben alleen te beslissen over de uitvoe
ring der onderwijswet. Het verschil bepaalt zich
hiertoe. Een ieder nu, die zich voorstander ver
klaart van de onderwijswet behoort toe te zien,
dat hij zijn stem niet geeft dan aan hem, die tot
de uitvoering der wet, op eerlijke wijze, wil me
dewerken; of met andere woordendie wil hand
haven de school-inrichting zooals zij hier te Lei
den door den Gemeenteraad is tot stand gebracht.
Want het is een bekend feit, dat er enkele
leden ziju, en ook onder de aftredenden, die de
uitvoering der wet, zooals zij in deze Gemeente
heeft plaats gehad, afkeuren. Deze leden zijn zoo
weinig ingenomen met de wijze waarop de
Raad hier aan het voorschrift der wet heeft vol
daan, dat zij jaarlijks hunne stem uitbrengen
niet tegen een enkelen post van het Hoofdstuk on
derwijs der begrooting, maar op grond van hunne
onderwijsbezwaren tegen de geheele begroo
ting. En wat is de grief? Dat het onderwijs
op te weelderigen voet is ingericht. Men verge
lijkt cijfers van vorige jaren met de tegenwoor
dige en roept dan uit, dat de kosten voor het
onderwijs onze gemeente zullen ruïneeren.
Men vergeet echter dat de toestanden geheel
verschillend zijn, en dus de vergelijking tot ge
heel valsche conclusiën moet leiden. Welke ver
plichtingen een vroegere Wet aan de gemeente
besturen oplegde komt niet in aanmerking:
thans is de vraag welke verplichtingen legt de
tegenwoordige wet aan de Gemeentebesturen op?
Juist omdat de toestand van het lager onderwijs
slecht was, heeft men in 1857, bij de nieuwe wet,
aan de gemeenten de verplichting opgelegd om
een voldoend aantal scholen te bouwen. Dat dit
nu een vermeerdering van uitgaven heeft ten ge
volge gehad, spreekt van zelf. Doch dit wil men
niet begrijpen, terwijl men dankbaar moest zijn dat
het onderwijs zoo veel beter is geworden, en dat
er zooveel meer kinderen thans goed onderwijs
kunnen krijgen, een onderwijs zooals vroeger
slechts enkele weinige bevoorrechten genoten.
Even onjuist als die beweering, is de klacht,
dat in onze gemeente het lager onderwijs'op een
veel weelderiger voet is ingericht dan in andere
gemeenten. Men zou het gaarne doen gelooven,
dat in Leiden een exceptioneele toestand bestaat,
ongekend in andere gemeenten, een buitengewone
kostbare inrichting van het onderwijs. Het is on
waar. In Haarlem bijv. de eenige gemeente
waarvan wij de begrooting op dit oogenblik kun
nen vergelijken zijn de kosten van het lager
onderwijs, in vergelijking tot de bevolking wel is
waar iets, maar niet noemenswaardig, minder
dan hier.
Opdat men ons niet op ons woord behoeft te
gelooven geven wij hier enkele cijfers. De be
volking bedroeg daar 30,755 zielen, bij de indie
ning der laatste begrooting. De kosten voor het
lager onderwijs bedroegen daar 27020.67hierbij
moeten gevoegd worden de kosten der meisjes
school (daar wel onder het middelbaar onderwijs
opgegeven, maar voor een groot deel gelijkstaande
met onze meisjesschool voor meer uitgebreid lager
onderwijs); deze zijn ƒ71.00. Dit maakt te zamen
34120.67; hiervan behooren afgetrokken te worden
de geraamde schoolgelden, uitmakende voor de
eerste ƒ3700, voor de tweede ƒ2500, te zamen
ƒ6200. De geheele uitgaaf bedraagt dus ƒ28220.67
op de 30,755 zielen of ƒ0.91 per hoofd.
Op de begrooting voor Leiden 1869 komt voor
als gewone uitgaven van het lager onderwijs:
aan tractement van onderwijzers op de lagere
scholen 44,140 benevens vergoeding voor het
gebrek van vrije woning ƒ2100, te zamen ƒ46,540.
Behalve drie posten voor vuur, licht, boeken enz.,
kosten pl. schoolcommissie, te zamen ƒ5500, komt
nog voor een post tot onderhoud der scholen
36U0. Deze post dient evenwel voor alle
scholen, zoowel voor de lagere scholen als voor
het gymnasium en de h. burgerschool en de be
waarscholen. Rekenen wij dus voor het onder
houd der scholen van lager onderwijs ƒ3000, dan
is de totale som 55040. Aan schoolgelden be
hoort afgerekend te worden 19300. Er blijft
dus over 35740. De bevolking van Leiden be
droeg bij de indiening der begrooting 38,605 zie
len. Alzoo 0.92 per hoofd. Dus niet meer dan
éen cent per hoofd meer dan in Haarlem.
Er werd onlangs in een ingezonden stukje in
de Leidsche Courant gewezen op 's-Gravenhage,
om het bezwarende van onze scholen aan te
toonen. Daar bestaan, lezen wii in dat stukie.
alleen scholen voor on- en minvermogenden. Dit
is bepaaldelijk onwaar. Er bestaan er twee voor
matig schoolgeld. En zelfs heeft het gemeente
bestuur van den Haag tweemaal een oproeping
gedaan voor sollicitanten naar de betrekking van
hoofdonderwijzer aan de school voor meergegoe-
den, en tweemaal is er een vergelijkend examen
gehouden. Een groot huis is er voor deze school
aangekocht. Tot nu toe is er evenwel geene be
noeming gedaan. Maar de zaak wordt niet ver
geten. In een verslag van een onlangs gehouden
vergadering der kiesvergadering „de Grondwet"
waarin de Haagsche gemeente-belangen bespro
ken werden is men het vrij algemeen eens ge
worden, dat de oprichting eener openbare school
voor meer uitgebreid lager onderwijs voor meisjes
aldaar noodzakelijk is.
Oorspronkelijk was op de begrooting uitgetrokken als op
brengst van schoolgelden (waaronder ƒ250 voor de bewaarscholen)
ƒ19050. Op voorstel der comm. v. fin. werd dit cyfer met ƒ500
verhoogd. Daar er geen reden bestond, om te vermoeden dat de
opbrengst der bewaarscholen, die toen nog niet op een beteren
voet georganiseerd waren, hooger zou zijn, maar wel die van de
lagere scholen (welke volgens de rekening over 1S67 ƒ19232.86'
bedroeg) zoo rekenen wij deze verhooging mede, eü trekken de
.'50 voor de bewaarscholen af.
Wij moeten opmerken dat ia hetzelfde inge
zonden stukje een groote onjuistheid voorkomt
Die schrijver schijnt te meenen, dat het iets nieuws
is dat thans gemeente-bewaarscholen zijn opge
richt. Deze bestaan al meer dan 25 jaren: men
zal nu echter trachten ze zoo in te richten, dat
zij voldoen aan dat wat een bewaarschool behoort
te zqn.
Hét is niet moeilijk om oppositie te makeu,
wauneer men verkeerde voorstellingen van zaken
geeft.
Het Vaderland bevat een ingezonden artikel uit
het Nieuwediep, over het gebeurde ter Kuste van
Guinea, dat wij om het belang der zaak in zijn
geheel overnemen.
„Ook hier werden verleden Donderdag-avond
een tweetal particuliere brieven van den officier
van gezondheid en dien van administratie van
de Amstel aangaande het treurige gebeurde op den
26"<>° Mei ter Kuste van Guinea ontvangen. Hoewel
geschreven éen dag vóór het vertrek der mail,
bevatten zij geen andere stellige berichten daD die
door den minister van koloniën en dien van
marine in de 2de Kamer zijn vermeld. Zij behelsden
evenwel over het voorgevallene en het lot der
gevangenen nog verscheiden geruchten, vermoe
dens en gissingen, die het ons niet nuttig voor
komt aan het publiek mede te deelen, daar zij
alleen zouden strekken om het aantal ontijdige
beoordeelingen en veroordeelingen nog te ver
meerdereu.
Hoe is het Dagblad er dan toch toe kunnen
komen om den 3den dezer in zijne kolommen op
te nemen dien onwaardigen, onmeedoogenden
brief, waarin met zekere smakelijkheid verteld
wordt, dat men de gevangenen met een bot mes levend
den hals heeft afgezaagd, en dat, terwijl niemand
meer dan oen rook van eenige scnoten aan den
wal gezien heeft. Men krijgt een rilling door de
leden bij het lezen van die woorden. Heeft het
blad niet gedacht aan die vaders, wier haren
grijs van smart worden in die lange, pijnlijke
onzekerheid, aan die moeders, die een misvormd
beeld als de laatste herinnering aan hare lieve
lingen in de gedachte overhouden? Het ministerie
moet wel sterk zijn, als men geen betere mid
delen kan te baat nemen dan deze, om de harts
tochten der partijen op te wekken. Men schreeuwt
om wraak, de gehoonde vlag moet schitterend
in hare eer hersteld worden, een expeditie, zegt
men in het Binnenhof en in de Witte Sociëteit,
is onvermijdelijk, er moeten dadelijk represailles
worden genomen.
Het is misschien niet kwaad met een paar
woorden zoo'n expeditie te beschrijven. Nemen
wij daarom even aan, dat b. v. de Wassenaar en
nog twee of drie kleinere schepen naar de Kust
gaan ter voldoening dier zoolang geuite wenschen.
Men debarqueert met een vijf- of zeshonderd
man en werpt eenige projectielen in Commen-
dah; de negers gaan, na hunne geweren in de
lucht afgeschoten te hebben, in hun nauwslui
tende zwarte uniform onder een verschrikkelijk
geschreeuw op den loop het bosch in; de troepen
komen zegevierend in het Krom en verbranden
dit natuurlijk. Eenige partijtjes kippen, varkens,
oude tabakspijpen en een legio van leege rum-
flesschen met blinkende etiquetten worden als
tropeeën medegevoerd. Men kan nu op enkele
achterliggende dorpen, waarvan alle bewoners
spoorloos verdwenen zijn, dezelfde heldendaden
toepassen, of ze laten liggen, wat wenschelijker
is, daar iedere granaat, die men er inschiet»
duurder is dau het huis van roode klei of klip
steen, dat men wil vernielen, indien de negers
hun huisraad hebben medegenomen, dat in den
regel nog wel eens de waarde van een paar
gulden vertegenwoordigt. Men krijgt middelerwijl
eenige gekwetsten en een overgroot aantal zie
ken, zoowel aan boord als aan den wal. Er
wordt besloten terug te keeren. Ook de negers
komen eenigen tijd daarna weder te voorschijn,
laten hun klei gisten, drogen wat gras en bou
wen hun Krom weder op of laten het als puin
hoop liggen, wat het niet minder comfortable
doet zijn. Zij hijschen daarop de vlag, die hun
goeddunkt, waarschijnlijk evenwel de Nederland-
sche niet, en geven ons zoodoende weder de
gelegenheid om evenals op Borneo nieuwe lauwe
ren te gaan plukken.
Maar tientallen van onze beste officieren en
manschappen, slachtoffers van het doodende kli
maat, vinden hun graf daar onder die hooge
palmboomen en vergrooten het aantal ongeluk-
kigen, die er hun leven reeds gelaten hebben.
Wat moet er nu evenwel werkelijk verricht
worden? Vooreerst tegenstand blijven bieden aan
allen aandrang (aan den minister van koloniën
is die uitmuntend toevertrouwd) en wachten tot
dat er zekere tijdingen van den gouverneur Nagt-
elas over het. crehenrde en v.iine voorstellen en
plannen ontvangen zijn. Het zal dan misscmcn
voldoende zijn éen schip van eenige meerdere
grootte ter aflossing of hulp van de Amstel uit te
zenden, daar deze wel wat klein is en waar
schijnlijk geen victualie genoeg zal hebben voor
een dertigtal mariniers en matrozen, die men met
de mail zou kunnen opsturen.
Een schip, dat een zestig man met achterladers
op den wal kan zetten, kan, geholpen door de
negersoldaten en tapoeiers vau Elmina, hetzelfde
uitvoeren als de 600 man, waarover zoo even ge
sproken is, en heeft natuurlijk maar een tiende
gedeelte der dooden en zieken.
De negers van Commendah moeten, zooals de
minister van marine het zoo juist heeft uitgedrukt,
„een pak hebben" zooals men dit aan een kwa
jongen geeft; als dan ons prestige hersteld is,
doet men zeker goed met den boel gaande te
houden tot tijd en wijle zich de gelegenheid voor
doet om hetzij in overeenstemming met Engeland,
hetzij alleen het allerbeste te doen, dat is: die
verwenschte met goudslijk gestoffeerde rumkust
aan hare zwarte bevolking over te laten. Men
legt hun dan zeker de zwaarste straf op."
DE VELDWACHTER VAN LATERVEER.
9. NOVELLE VAN
R. KOOPMANS VAN BOEKEREN.
(Vervolg).
„Neen, dat was zeker al wat heel gek, maar
ik kan mij niet begrijpen, hoe de jongen zoo
lomp kon zijn. Als gij zelf het mij niet verteld
hadt, dan zou ik nog zeggenhet is niet moge
lijk; zoo kon Jan Stakkers niet wezen. Ik moet,
dunkt mij, zelf hem er eens naar vragen."
„Met uw permissie, tante," zei Scliellinga, dat
had ik nu liever niet, want als gij daar bij
vrouw Stakkers komt, dan mocht men eens
denken, dat gij kwaamt uit onzen naam, en
dan zouden ze wellicht meenen, dat wij om
dien kleinen deugniet verlegen waren. De meu-
scheu gelooven zoo gauw dat zij onmisbaar zijn.
Die jongen is niet waard, dat wij er zooveel
water om vuil maken."
„Dat ben ik niet met u eens, burgemeester, j
Ieder menschenkind is wel waardig dat men er
zich aan gelegen laat liggen."
„Ja," sprak mevrouw Scliellinga, „om de waar
heid te zeggen, ik ben ook wel eens nieuwsgie
rig te hooien, wat dien jongen regeert."
„Nieuwsgierig, neen, ik vind de zaak te ern
stig, om te zeggen, dat ik er nieuwsgierig naar
ben."
„Nu goed, mijn waarde tante, wees zoo ernstig
als gij verkiest, maar ik bid u, bemoei u althans
voorloopig niet met de zaak."
„Ik geloof toch ook," voegde mevrouw er bij,
„dat het u bitter weinig zou baten, want Jan
Stakkers is zoo koppig, dat ge niets uit ham kunt
krijgen. Laat ons die zaak dus maar laten rusten,
en praten wij liever eens over vroolijker dingen.
„Wel ja," riep Stuifhemel, „wij behoeven bij
dat punt niet langer stil te staan. Ik ben het
met den burgemeester eens, dat het beter is de
zaak blauw blauw te laten, en wat die nieuws
gierigheid mijner bevallige gastvrouw betreft, ik
zal die binuen een paar dagen voldoende bevre
digen. Het spreekt van zelf dat ik, wanneer ik
er maar werk van maak, die zaak wel zal op
diepen. Eer de zon tweemaal is ondergegaan,
zal ik u den sleutel geven van het geheim, dat
de ernstige belangstelling van u, mejufvrouw
Titia, en de verschoonbare nieuwsgierigheid
uwer vriendin heeft opgewekt. Maakt u echter,
als 't u belieft, geene illusiën over die historie,
want je begrijpt, het zal wel op een armzalig
misverstand neerkomen."
„Wou jij dan met Stakkers gaan spreken?"
vroeg de burgemeester.
v'k Vraag excuus, maar u begrijpt toch wel,
dat ik er spoedig achterkom, waarom de jongen
zoo brutaal geweest is. Neen, hoor eens, dan heb
ik wel ingewikkelder zaken verklaard en opge
lost. Laat dat nu maar aan mij overZoo
buiten krijgen toch onwillekeurig allerlei neste-
rijen meer belangrijkheid."
„Ja wij buitenlui zijn heel kleingeestig, mijn
heer Stuifhemel," riep mevrouw Schellinga
lachende.
„Neen, mevrouw, dat zeg ik niet."
„Maar ge meent het toch wel, en daar wij nu
toch menschen zijn, die ons met allerlei nesterijen
afgeven, zal ik nu ook maar zonder complimen
ten eens gaan praten over het diner, dat wij eerst
daags hopen te geven. Voor buitenlui
„Neen waarlijk, mevrouw, gij hebt mij niet
goed begrepen."
„Voor ons buitenlui, wilde ik zeggen, is een
diner eeii zaak van belang, en dus wilde ik en-
kqle dingen eens overleggen met tante Titia, en
natuurlijk ook den raad en het advies inwinnen
van den heer Stuifhemel. Ik heb hier om te be
ginnen, de lijst van degenen, die in het vorige
jaar genoodigd zijn, en daarvan zijn nu, door sterf
gevallen als anderszins, enkelen uitgevallen, zoo
dat wij een paar vacatures te vervullen hebben.
Ik zal ze maar eens oplezen. Ge kent ze toch
allen van nabij."
„Ja, ja," zei Stuifhemel, „de Stoppelbeeksche
notabiliteiten zijn voor mij geen vreemdelingen
meer."
„Nu dan, dan hebben wij vooreerst den dominé
en zijn vrouw."
„Blijft buiten stemming," zei Stuifhemel.
„Hoe meen je?"
„Wel natuurlijk, ik meen," zei Stuifhemel, „dat
de dominé er bij hoort. Dat staat gekleed, zal ik
maar zeggen. Zoo'n man nemen wij bij acclama
tie aan."
„Verder kapitein Knor met zijn huishoudster,
en dan de weduwe Suizebol vau de pannenfa
briek met haar oudsteu zoon."
„Hé ja, mevrouw, heeft u er wel eens om ge
dacht, hoe dat weeuwtje altijd net kijkt, alsof
zij binnen het kwartier gefusileerd moet worden?
Die zoon is een goede slokkerd, maar van de
pannenbakkerij weet hij bedroefd weinig."
„Hier komt een vacature op mijn lijst, want