nieuw wetboek van strafvordering opnieuw bij
de kamer aanhangig te maken.
De minister deelt in den wensch van een
groot aantal leden, dat de doodstraf spoedig
uit de rij der hier te lande tegen misdaad be
dreigde straffen moge verdwijnen. Hij is geen
voorstander van die straf en zal haar gaarne
geheel zien afgeschaft. Intusschen vindt hij voor
alsnog geen vrijheid, om een zoo diep ingrij
pend voorstel te doen buiten de herziening van
het thans geldende strafstelsel, hetzij bij eene
afzonderlijke nieuwe regeling daarvanhetzij bij
de invoering van een geheel nieuw wetboek
van strafrecht.
De in het verslag besproken vergunningen
tot het dragen van door den paus geschonken
eereteekenen zijn verleend op voordracht van
liet departement van binnenlandsche zaken.
Voor zooverre zij betroffen personen, die vroe
ger zonder 's konings verlof in pauselijken krijgs
dienst waren getreden, was het bij dat depar
tement geenszins de bedoeling dezen alsnog als
Nederlanders te erkennen. Art. 65, alin. 2, der
grondwet spreekt alléén van Nederlanders. Onder
de eerstgemelde uitdrukking achtte men alle
ingezetenen van Nederland begrepen. Ten einde
de belanghebbenden de bedoelde koninklijke
vergunning niet als blijk kunnen doen gelden,
dat zij door de regeeuing alsnog als Nederlan
ders beschouwd worden, is de grond, ontleend
aan de grondwettige uitdrukking onderdanen, ook
steeds uitdrukkelijk in het koninklijk besluit
vermeld.
In het regeerings-antwoord op Hoofdstuk
VII C. (Herv. en andere Eerediensten) meent
de minister van financiën, belast met de zaken
der Herv. en andere eerediensten, op de goed
keuring der volksvertegenwoordiging te mogen
rekenen, wanneer hij oordeelt, niet in eene op
zettelijke verdediging te moeten treden van het
besluit van den raad van ministers, om de op-
beffing van de beide met het begin van dit
jaar opnieuw ingestelde depart, van eeredienst
aan den Koning voor te stellen. De regeering,
de vrijheid der kerk in den staat beoogende,
mocht geene instelling laten voortduren, die er
van den beginne niet op was aangelegd om die
vrijheid te bevorderen. Dat de tegenstanders
van die vrijheid de opheffing van deze staats
instelling zouden afkeuren, heeft de regeering
moeten verwachtenmaar dat mocht haar niet
terughouden van hetgeen zij tot openbaring
van hare beginselen en tot toepassing daarvan
noodig keurde. De minister verklaart in de zit
ting der Tweede Kamer van 13 Juni zich de
noodige vrijheid om in deze te handelen ge
heel te hebben voorbehouden. Het hooren van
den raad van state was evenmin noodig voor
Je opheffing der departementen als voor de
weder-oprichting. De zorg in art. 169 der grond
wet aan den Koning opgedragen, vordert geens
zins het behoud van afzonderlijke departemen
ten van eeredienst. Het voorloopig behoud dezer
bijzondere afdeelingen is een overgangsmaat
regel, bestemd om een lateren toestand voor te
bereiden, welke de vereeniging en oplossing van
deze twee bijzondere afdeelingen in eene gewone
Reeling van een der departementen van alge
meen bestuur mogelijk zal maken. De minister
weet nu nog geen tijdstip te bepalen, wanneer
die toestand gekomen zal zijn. Hij heeft het
voornemen om met ijver den ingeslagen weg
'e vervolgen, en zal gewis de voltooiing van
bet werk niet langer vertragen dan volstrekt
noodig zal worden bevonden.
De opmerkingen en vragen betreffende de
regeling van het beheer der goederen van de
Hervormde gemeenten, acht de minister in den
tegenwoordigen stand van zaken geheel ontijdig,
e& reeds het opperen van die vragen acht hij
rehadelijk. Nu eenmaal de zaak der voorberei
ding van bedoelde regeling in behoorlijken gaDg
^bracht is, blijft de minister tot hiertoe vast
houden aan de verwachting, dat de bij het kon.
besluit van 9 Eebr. 1866 (Stbl. n°. 10) gestelde
termijn, niet zal behoeven overschreden te
worden.
De opnieuw ter sprake gebrachte wensche-
lijkheid van jaarlijksche uitkeering eener vaste
som aan de kerkgenootschappen is reeds bij
de staatsbegrooting van 1868 en bij de toen
malige mem. van antw. met zoo afdoende rede
nen bestreden, dat de minister meent, kortheids
halve derwaarts te kunnen verwijzen.
De vraag, of de regeering genegen zou zijn
om aan predikanten, die door het kerkelijk ge
zag van hun leeraarsambt zouden zijn ontzet,
desniettegenstaande bet aan die betrekking ver
bonden landstraktement te blijven uitbetalen,
is niet anders dan met de meest bepaalde ont
kenning te beantwoorden.
Op de afschaffing der particuliere collatiën
heeft de minister zijne aandacht gevestigd. Niet
alleen zijn hem terstond menigvuldige bezwaren
voorgekomen, die het tot stand brengen der
bedoelde afschaffing belemmeren, maar is hem
tevens gebleken, dat de uitoefening van het
collatierecht zich somtijds verder uitstrekt dan
het souverein besluit van 26 Maart 1814 (Stbl.
n°. 46) toelaat. Hij is daarom te rade gewor
den, om de medewerking van het kerkelijk
gezag in te roepen, ten einde die uitoefening
binnen de haar gestelde grenzen te houden of
daartoe terug te brengen.
Met betrekking tot de keuze en benoeming
van predikanten voor den dienst der protestant-
sche kerken in Ned. Indië, oordeelt deze re
geering, in strijd met de vorige, zich gestreng
te moeten onthouden van alle bemoeiing met
zaken van geloofsleer of kerkelijke twisten.
De minister ontveinst niet steeds een tegen
stander van de regeling der kerkelijke pensioe
nen, bij de wet, geweest te zijn. Die regeling
behoort, ook in het belang der schatkist, bij
Kon. besluit, den raad van state gehoord, te
geschieden. "Werd wettelijke regeling noodzake
lijk geacht, dan zou zij zich moeten bepalen
tot bestendiging van hetgeen thans bestaat.
Handhaving der Zondagswet, uit het oogpunt
van politie, behoort tot het ressort van justitie
of binnenl. zaken.
De banden los te maken, welke alsnog de
vrijheid van het Israëlietisch kerkgenootschap
belemmeren, is 's ministers ernstige wensch.
Zitting van heden.
Aan de orde is de voortzetting der beraad
slagingen over de Indische begrooting, dienst
jaar 1869.
Hoofdstuk I (raming der middelen in Neder
land). N'. 1 verkoop van koffie ƒ37,544,805.00.
De heer Lenting wees er op dat omtrent
deze quaestie adressen van verschillende Ka
mers van Koophandel bij de regeering zijn in
gediend, waarin opheffing verlangd wordt van
het consignatie-stelsel. Spr. beaambde ten volle
dezen wensch, omdat werkelijk het beschermend
stelsel drukkend en doodend werkte. In eens
af te breken achtte bij minder goed, want dit
zou in strijd zijn met het algemeen belanghet
was alleen zaak te geraken tot eene trapsgewijze
opheffing. Ten slotte verlangde spr. van den
minister te vernemen, of hij niet genegen zou
zijn, om grootere hoeveelheden gouvernements
cultures op Java te doen verkoopen en vervol
gens geleidelijk op te klimmen, om eindelijk
bij expiratie van het contract met de handel
maatschappij op een zuiver terrein te staan.
De heer Blussé toonde aan, waarom het voor-
deeliger was gouvernements-producten in Indië
te verkoopen. Ook bij wilde door trapsgewijze
opheffing voorkomen dat, wanneer eenmaal met
dit stelsel moest gebroken worden, men op geen
onvoorbereid standpunt zou staan.
De heer Blom trachtte door eene reeks be
cijferingen de onhoudbaarheid van dit stelsel
te beweren.
De heer Koorders achtte bet noodig tegen
over de voorspellingen van de drie vorige leden,
zijne stem te doen opgaan. Al dadelijk hechtte
hij weinig waarde aan de adressen. Yooralniet
aan het adres van de Amsterdamsche kamer
van koophandel, omdat bij de meeste onder-
teekenanrs daarvan een element voorzit, dat bij
den verkoop op Java belang heeft, n. 1. de In
dische handelsbank. In het belang van het land,
achtte hij dus bestendiging van dit stelsel van
het grootste gewicht; hij noemde het een ge
zonde, krachtige, breedgetakte boom, onder wiens
schaduw tal van takken van handel en nijver
heid zich in gezonden toestand kunnen ontwik
kelen.
De heeren Insinger, Rochussen en Hoffman
vereenigden zich volkomen met de beginselen
door den vor. spr. vooropgezet.
De heeren Van Voorthuysen en De Bosch
Kemper waren ten volle overtuigd, dat men
bij dit stelsel op hervorming bedacht moest
zijn, terwijl de heer De Bruyn Kops in eene uit
voerige rede instemde met den heer Lenting.
De min. v. koloniën noemde het consignatie
stelsel een dier onderwerpen, waaromtrent de
regeering in den tegenwoordigen tijd alleen hare
zienswijze heeft mede te deelen. Het plan van
deze regeering is om thans eene kleine schrede
verder te gaan op den weg sedert 1S57 inge
slagen. De minister antwoordt op het eerste
deel der vraag van den heer Lentingja, de
regeering zal in het volgend jaar grootere hoe
veelheden gouv.-producten op Java verkoopen.
Maar op het tweede gedeelte, om met dien
verkoop voort te gaan tot de expiratie van het
contract met de handel-maatschappij in 1873,
kon hij in het algemeen niet bevestigend ant
woorden. Met bedaarden tred wenschte hij met
verkoop in Indië voort te gaan.
Het Hoofdstuk werd met 64 tegen 1 stem,
die van den heer Van Sijpensteijn, aangenomen.
Daarna kwam aan de orde Hoofdstuk II
(Raming der middelen in Ned. Indië).
Door den heer Koorders werd een amende
ment voorgesteld om in art. 1, n°. 4, lett. d
(pandjeshuisjes) te doen welgevallen de woor
den: //Voor zooverre dit middel niet wordt
ingetrokken."
De regeering nam dit amendement over. Het
Hoofdstuk werd met algemeene stemmen aan
genomen.
Vervolgens werd teruggekomen op Hoofdstuk
II (uitgaven in Nederland), en wel op de on-
der-afdeeling 42 (raming van het batig slot).
De beer Pijnappel stelde als amendement
voor deze raming te verminderen tot 12 mil-
lioen.
Dit amendement werd verworpen met 15
tegen 55 stemmen. Hoofdstuk I, (uitgaven in
Nederland,) werd daarna aangenomen met 59
tegen 11 stemmen. Zaterdag nominatie voor
een lid van den Hoogen Raad en eenige kleine
wetsontwerpen.
GEMENGDE BERICHTEN.
Het gerucht gaat reeds eenigen tijd, dat
geleerde scheikundigen het middel gevonden
hebben om bet vleesch versch te houden, niet
tegenstaande de grootste hitte, en dit gedurende
een onbepaaalden tijd, jaren zelfs. De uitviu-
ders hebben er afdoende bewijzen van gegeven
in tegenwoordigheid van verscheidene inwoners
van Antwerpen. Deze hebben zich aanstonds
vereenigd, en het noodige geld samengebracht,
om nut uit die uitvinding te trekken. Reeds
zijn de uitvinders naar Plata vertrokken, eene
streek van A meri ka, waar duizenden ossen geslacht
worden alleenlijk om hun vel en vet, en waar
van het vleesch tot hiertoe in den grond
moest gedolven worden. Tegen het einde van
het jaar verwacht men het eerste schip terug
met eene groote hoeveelheid vleesch, dat tegen
een veel lageren prijs zal kuunen verkocht
worden dan gewoonlijk. Indien die onderneming
goed uitkomt, zal voortdurend het vleesch in
hoeveelheid vermeerderen eu daardoor ook in
prijs dalen.