macht verscheen ging men echter uiteen. Er
hebben eenige arrestiën plaats gehad. In de
stad heerscht de volmaaktste rust. Blijkens dé
pêches uit de provinciën werd de orde nergens
verstoord.
Amerika. Berichten uit New-York dd. 3 No
vember melden Grant en Colfax, de candida-
ten der republikeinsche partij voor het presi
dentschap en het vice-presidentschap der Unie,
zijn verkozen.
Bij de heden gehouden verkiezingen ter vor
ming van het kiezers-college voor de presidents
keuze heeft de republikeinsche partij in nage
noeg al de noordelijke staten de zege behaald
met eene grootere meerderheid van stemmen,
dan zij er vroeger had verkregen.
De //Herald" bevat een correspondentie
uit Havana, meldende dat de opstand in het
oosten van Cuba toeneemt. De opstandelingen
tellen reeds 6000 man.
INGEZONDEN.
IETS AANGAANDE DE SUBSIDIE VAN
HET GEREFORMEERD MINNEHUIS.
De hevige discussie die over dat onderwerp
heeft plaats gehad bij het behandelen der be
grooting, zal ik niet trachten op den voet te
volgen. Ik wil alleen pogen kortelijk te memo-
reeren wat over dit onderwerp heeft plaats ge
had tijdens de onderhandelingen tot schikking
van de aloude kwestie van het Huiszittenhuis.
Toen na de indiening der begrooting door Re
genten van het Huiszittenhuis in December
1847 voor de dienst van 1848 ouder gewoonte
in //Ontvangst" was uitgetrokken f 18000 voor
//Subsidie van het Minnehuis," werd bij Raads
besluit van 18/24 December 1847 deze post
door den Raad van de begrooting van het Huis
zittenhuis geschrapt, met eene apostille dat
uit de stedelijke kas afzonderlijk die
subsidie voor het afzonderlijk beheer van
het Minnehuis zou worden verstrekt. Hiermede
werd door Regenten geen genoegen genomen,
en deze regeringsdaad was de eerste aanleiding
tot de onzalige twist die Leidens Ingezetenen
zoo vele jaren heeft verdeeld gehouden. Regen
ten van het Huiszittenhuis toch waren volgens
art. 1 van het Reglement voor het Huiszitten
huis Stichters, Eigenaars en Superintendenten
van het Minnehuis, en zij mogten als zoodanig
dat beheer niet in handen geven van een Ge
meentebestuur dat daarop geen aanspraak kon
maken. Doch niet verder de oude wonde open
gereten dan voor ditmaal noodig is!
Tijdens de onderhandelingen tot schikking,
eerst door den toenmaligen Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, daarna door den Hoogen
Raad der Nederlanden en laatstelijk door Inge
zetenen van Leiden waaronder 2 Leden van
den Raad, was dit beginsel in confesso
waarop eene schikking werd gebaseerd, dat //deze
bepalingen tot schikking aldus gemaakt
worden op grond dat aan het zelve
(het Minnehuis) slechts een Capitaal van
f 6200 2 %°/0 en f 1100.— a 4 °/0 in
schrijving op het Grootboek toebe
hoort en voorts door p. m. f 18000 uit de Ste
delijke kas wordt onderhouden
Op die grondslagen kwam de acte van over
eenkomst den 8 September 1851 tot stand,
welke acte echter de goedkeuring van HH. Ge
deputeerde Staten niet mogt verwerven, en
zeker te regt, omdat de Gemeentewet eene dus
danige dading, die ingreep in de bepalingen
betreffende het subsidie-stelsel, niet gedoogde.
Er moest alzoo iets anders op worden verzon
nen om eene minnelijke schikking, die partijen
beoogde, tot stand te brengen, en dit gaf aan
leiding tot de Overeenkomst of Verklaring be
treffende de administratie van de
Huiszitten- en D iac o ni e - ar men, het
Minnehuis en de Armenbakkerij te
Leiden van 23 April 1853. Zoodanige over
eenkomst of verklaring werd toenmaals niet ge
acht te behooren tot art. 194 1. g. het treffen
van dadingen der Gemeentewet, en werd die
daarom onthouden aan de goedkeuring vau
Gedeputeerde Staten, bij art. 194 Gemeente
wet gevorderd. (De art. 5961 der Armenwet
Staatsbl. N°. 100 van 1854 bestonden toen nog
niet.) In deze overeenkomst of verklaring werd
met de grootste zorg vermeden elke zinsnede
die den Raad van Leiden de verpligting op
legde om vooraf Hoogere goedkeuring in te
roepen. Om die reden kon daarin niet wor
den opgenomen de verpligting die de Raad op
zich nam om het Minnehuis te onderhouden en
wel zoodanig, dat er 320 personen in konden
verpleegd worden. Maar tusschen partijen
stond dit vast, en dit beginsel was in
confesso, dat het Minnehuis door de Rege
ring zou worden onderhoudenen door haar voor
deszelfs instandhouding zooveel zou worden ge
suppleerd, als het bestuur aan eigen midde
len te kort schoot.
De Kerkeraad niettemin, en vooral schrijver
dezes, had toen reeds vrees voor hetgeen in
1855 en later in 1858 is geschied, en nu heden
ten dage weder wordt herhaald, namelijk: de
niet naleving door den Raad van hetgeen in
confesso was: het onderhoud van het Minnehuis
door de Regering. Oin die reden reeds verlangde
de kerkeraad dat in de overeenkomst van 1853
zou worden opgenomen, dat de acte van over
eenkomst van 8 September 1851 goedgekeurd
bij Raadsbesluit tot grondslag zijner bedoeling
lag. De kerkeraad het twisten niet minder
moede dan de Raad, (welke laatste in financi-
eele raoeijelijkheden was gewikkeld door het in
terdict bij het Grootboek en de Wees-en Mom-
boir kamer, opgeklommen tot eene som yan
p. m. 80 Mille, welke som door den laatsten
was voorgeschoten,) liet zich bewegen om ter
goedertrouw aan te nemen hetgeen door den
Raad werd toegezegd, maar het welk niet
beschreven mogt worden, namelijk de moreele
verpligting der Regering om het Minnehuis te
zullen blijven onderhouden, mits de administratie
van dat gesticht gescheiden bleef van het
Huiszittenhuis.
De Kerkeraad eerst geneigd het Minnehuis
te laten varen, omdat er van Regeringswege
in deszelfs onderhoud zou worden
voorzien, kwam daarvan terug 1°. omdat hij
vreesde voor eene hervorming van het Minne
huis in een algemeen gesticht (een toeleg die
de Raad reeds lang te voren verried); 2°. omdat
diakenen in dat gesticht overtuigd waren van eene
wezentlijke armen-verzorging zoowel naar lig-
chaam als naar geest. Daarom verlangden
diakenen dat nu de Kerkeraad willende toege
ven aan het besluit van den Raad in December
1847 genomen om het Minnehuis van het Huis
zittenhuis aftescheiden, en zij hunnerzijds ook
willende medewerken tot beslechting der ge
schillen door dit beheer van het Minnehuis te
stellen eenig en alleen onder het Oppertoezigt
van den Raad, omdat deze in zijn onderhoud
bijkans uitsluitend zou voorzien, verlangden zij
diakenen echter invloed uitteoefenen op het
beheer van dat gesticht, en wel dat zij de keuze
hadden van het inzenden van dubbeltallen ter
benoeming van Regenten door den Raad en
zij uitsluitend het regt hadden van plaatsing
der gealimenteerden.
Op deze grondslagen werd de schikking over
eengekomen en onder voorwaarde dat de Ker
keraad zich niet zou inlaten met het beheer der
Armenbakkerij en dat geheel zou overlaten aan
het toezigt der Stedelijke regeering, mits de
oorsprong als herkomstig van de Neder-
duitsche Hervormde Gemeente in de
overeenkomst of verklaring zou worden uitge
drukt. Wijders dat het aanzienlijk kapitaal//dat
de Armenbakkerij zeer ten nadeele van het Huis
zittenhuis genomen had, niet meer zou worden
vergrootdat dit kapitaal niettemin onschend
baar zou blijven en niet zou worden ver
mengd met de Stedelijke kas" en de renten in
mindering zouden strekken der broodzetting.
De vrees, waarvan wij hierboven spraken, werd
in 1854 en later in 1858 verwezentlijkt, zelfs
reeds toen de subsidie aan het Huiszittenhuis
nog in deszelfs vollen gang was, die nu reeds
sints eenige jaren tot Nul is gereduceerd, doch
gelukkig werd die toeleg door den Kerkeraad
afgeslagen, en de tweede maal zelfs meer gerust
stellend door de verklaring van wijlen Mr
D. Tiehoel Siegenbeek bij zijn schrijven nameDs
den Gemeenteraad dato 16 April 1859aan
den Kerkeraad gerigt://dat de Raad gaarne
de op hem rustende verpligting er
kent dat steeds aan het Minnehuis
zoodanige subsidie uit stadskas ge
waarborgd blijve als voor (hare) be
hoeften noodzakelijk is, tot een maxi
mum echter van 18/m.
De Kerkeraad gerustgesteld door de verkla
ring van den Burgemeester namens den
Raad, van een man door zijne regtschapen-
heid, eerlijkheid en vredelievendheid algemeen
geacht, kon en mogt niet wanen dat in de slot
woorden van dien brief een adder in het gras
schuilde, die daarin niet was neergelegd. Het
was eene phrase die in de pen van eenen Burge
meester voegde, die eenerzijds geroepen was ge
trouw de wettelijke voorschriften optevolgen
doch die daarbij eerlijk genoeg was om anderzijds
de gelofte van den Raad waarvan hij des tijds
geen lid was te handhaven om het Minnehu'u
te zullen onderhonden. Deze phrase was even
wijs en voorzigtig als diplomatiek gesteld.
De Commissie die op 15 Sept. 1868 haar
rapport aan den Gemeenteraad uitbragt, wel
verre van hare eerlijke bedoeling in hare op
vatting te willen betwijfelen, zal bij een naauw-
lettend onderzoek der retroacta van de Raads
commissie van September 1850 tot November
1852 overtuigd worden van de waarheid vau
mijn beweeren over hetgeen bij het aangaan
der schikking tusschen Regering en Kerkeraad
in confesso was en zij zal tot klaarheid ko
men van dit resumé als grondslagen der schik
king.
a. De Raad verlangde in December 1847
splitsing van het beheer van het Huiszittenhuis
en Minnehuis.
b. Het verzet daartegen ontstaan was de oor
zaak der rampzalige twist van 1848 tot 1853.
c. Die twist werd vereffend na herhaalde po
gingen door eene overeenkomst tusschen Re
gering en Kerkeraad in 1853.
d. Bij die overeenkomst werd het primair
besluit van den Raad gehandhaafd, in 1817
genomen, onder beding dat de rekening en
verantwoording aan den Raad uitsluitend ge
daan een gevolg was, omdat van Regeringswege
dat Minnehuis uitsluitend door haar werd on
derhouden.
e. Dat het integreerend deel des Kerkeraads
de Diaconie als Stichteresse en Eigena
resse de Superintendence zou uitoefenen op
de regenten die dat gesticht zouden beheeren,
met het uitsluitend regt van aanwijzing harer
zijds tot opname in dat gesticht van 320 harer
armen.
Het dissentieerend lid der commissie de zoon
van den man die tijdens de geschillen advisee-
rend lid was bij den kerkeraad in zake het
Huiszittenhuis is regtschapen en eerlijk genoeg
om niet met het praeadvies van de meerder
heid in te stemmen, omdat hij bij overlevering
in gemoede overtuigd is van hetgeen tusschen
partijen in confesso was, hetgeen zijne mede
leden niet doorgronden, die alleen afgaan op
hetgeen in de overeenkomst van 1853 en ie
den brief van den burgemeester van 16 April
1859 geschreven staat in overeenstemming niet
de letterlijke voorschriften. Hier geldt ook bet
spreekwoordde letter doodt maar de geest
maakt levendig," want er zou nimmer eene
schikking hebben kunnen worden tot stand ge
bracht indien de wettel ij ke voorschriften