gelijking gemaakt tusschen Pruisen, dat zijne
overwonnen vijanden ten nadeele van 's lands
kas zou onderhouden, en Rome, dat ze eenvou
dig in een kerker opsloot: daartegen voerde
Yon Bismarck aan, niet dat de tegenwoordige
begrippen van recht en menschelijkheid anders wa
ren dan die in den Romeinscken tijd, maar alleen,
dat volgde Pruisen deze politiek, het aantal
Hannoveranen in Straasburg zeer zeker zich
niet tot 500 zou bepalen.
De nood in Oost-Pruisen heeft, dank zij de
goede zorgen van de regeering zoowel als van
particulieren, zijn dreigende gedaante langza
merhand verloren. De behoeften blijven nog groot,
maar van alle zijden is de ondersteuning aan
zienlijk.
In het koninklijk paleis te Berlijn is een
bazaar ten behoeve van de noodlijdenden ge
opend op 500,000 thalers werd de gezamenlijke
daar voorhanden zijnde massa geschat. Dagelijks
worden er voor groote schatten verkochtde
sultan (waar bemoeit deze zich niet al mee?)
liet een bouquet van 1000 thalers koopen en
die aan de kroonprinses aanbieden. De koning
betaalde voor een ontbijt, daar gebruikt, 4 Erie-
drichsd'or (ongeveer ƒ40).
Oostenrijk. De //Wiener Zeitung" bevat het
keizerlijk besluit, krachtens hetwelk graaf Kuf-
stein, wegens een min gunstigen gezondheids
toestand, wordt ontheven van de betrekking
van vice-president van het Heerenhuis. Prins
Colloredo Mannsfeld wordt daarbij benoemd
tot president en de heeren Yon Schmerling en
graaf Wibna tot vice-presidenten van het Hee
renhuis, voor de tegenwoordige zitting.
De keizer heeft graaf Yon Toggenburg, op
verzoek, ontslag verleend als stadhouder van
Tyrol, terwijl hem tevens het grootkruis der
Leopoldsorde is verleend.
De commissie van onderzoek van het bud
get van buitenlandsche zaken stelt voor om den
post van 550,000 gulden voor geheime uitgaven
goed te keuren als een votum van vertrouwen
jegens den heer Yon Beust.
Aan de Hongaarsche delegatie heeft de
minister, in antwoord op de tot hem gerichte
interpellatie verklaard, dat de benoeming van
een rijks-ministerie alleen noodig werd geacht
omdat dit was overeenkomstig met de bepalin
gen betreflende de gemeenschappelijke aangele
genheden van de beide deelen der monarchie.
Daarmede was dus geene uitbreiding van den
kring der werkzaamheden Yan het ministerie be
doeld. Wat betreft de betrekking met de Hon
gaarsche delegatie, zoo had het ministerie zelf
het initiatief genomen, om ook de Hongaarsche
leden in het ministerie op te nemen, doch hierin
was men nog niet geslaagd. Aangaande het rijks
ministerie van oorlog beriep de minister zich
tot antwoord op de vijf artikelen van wet, volgens
welke de regeling van het recht van weerbaar
heid voor de Hongaarsche wetgevende macht
en regeering niet geschonden behoeft te wor
den. De heer Kerkapolys, een der interpellan-
ten, verklaarde met dit antwoord genoegen te
nemen. Ook de andere interpellant, Ghyczij,
verklaarde zich voldaan. Op voorstel van Szapa-
rysra zal morgen het comité van 29 leden
worden benoemd.
Naar men verzekert is de Hongaarsche
leening volgeteekend.
Engeland. De //Morning-Herald" tracht door
cijfers aan te toonen, dat de beweringen van hen,
die Ierlands tegenwoordigen toestand zoo bij
zonder deerniswaardig afschilderen, ten eenenmale
ongegrond zijn. //De loonen (zegt de Herald)
zijn van 50 tot 80 pet. gestegen. De armen-sta-
tistiek toont aan, dat het pauperismus in Ierland,
en evenzeer de landverhuizing uit dat land,
jaarlijks gestadig afnemen. In 1863 waren in
Ierland 317,624 bedeelden, tegen 270,173 in
1866. In het eerstgenoemde jaar vertrokken van
daar 117,229 landverhuizers; in het laatstge
noemde 72,200.
Naar men meldt, zal de koningin in de maand
Maart zich eindelijk weder vertoonen en recep
tiën houden. Sedert den dood van haar gemaal
leefde zij stil, niettegenstaande het herhaaldelijk
uitgedrukt verlangen, dat zij zich weder in de
wereld mocht doen zien.
INGEZONDEN.
Gedachten over Indische toestanden en ko
loniale quaestiën door den kapitein ter
zee F. L. Geerling.
Yoor weinige weken verscheen: Een brief
uit de Oost, door G. Kort daarop zag hij
opnieuw onder boveustaanden titel, het licht.
Dit getuigt en het is verblijdend van
belangstelling in de Oost-Indische aangelegen
heden, doch tevens en dit is minder verblij
dend hoe het publiek waarde hecht aan het
oordeel van hen, die het onderwerp dat zij be
handelen niet machtig zijn.
De grootste aanbeveling van het geschriftje
zal wel geweest zijnDe kolonel is in de Oost
geweest en daarom weet hij het.
Doch de kolonel weet het niet.
Dit wenschen wij aan te toonen en vragen
daarvoor plaats in het Dagblad van Leiden,
waar, zooals men ons verzekerde, het boekje
nog al opgang zoude maken.
"Wij staan niet stil bij des schrijvers bespie
gelingen, (zoo noemt hij zijne beschouwingen
bl. 24) over staats-volken-straf, ja zelfs Maho-
medaansch recht, bij die op theologisch, philo-
sophisch, historisch, anthopologisch en etlmo-
graphisch gebied.
Tegenstrijdigheden slaan wij over, hoezeer er
velen zijn, o. a. bl. 19, waar Michiels, bij wien
de schrijver zweert, zegt dat de inboorling is
de ware eigenaar van den grond, en bl. 48, waar
betoogd wordt dat de Nederlandsche staat de
eigenaar is. Herhaalde malen wordt gewezen
op de indolentie der Javanen, en toch weten zij
alles wat in de couranten wordt geschreven.
Bl. 45. Op de eene plaats is Indië eene bezit
ting, op de andere eene kolonie van Nederland.
"Wij zullen ons slechts bij eenige hoofdpun
ten bepalen, waarop het ten deze voornamelijk
aankomt.
Wij putten onze kennis niet uit wat omzwer
ven in Nederlandsch Indiè en, na eene afwe
zigheid van 13 jaren, uit een verblijf van en
kele maanden te Batavia, Padang en Atjinzij
is genomen uit oflïcieele stukken en andere be
scheiden, die onder het bereik van een ieder
liggen, doch die de schrijver niet gekend schijnt
te hebben.
Onze bronnen zijn: het Staatsblad van Ned.
Indie en het Bijblad daarop, 2de uitgaaf; de
Regeringsyerslagen, vooral het uitstekende over
1849 de Indische begrootingen; het Woorden
boek van Nederl. Indië, dat vele goede artike
len bevat en in meer handen moest wezen dan
waarin het gevonden wordt.
Hoezeer des schrijvers orde van behandeling
niet zeer regelmatig is, zullen wij hem zooveel
mogelijk volgen.
Bl. 25. Zooals gij weet was er onder
een vorig bestuur een maatregel ge
nomen tot geheele afschaffing van de
heer en diensten. Dit is geheel onwaar.
Onder het vorig bestuur van den baron Sloet
van de Beele zijn gewichtige ordonnantiën om
trent de heerendiensten afgekondigd.
De eerste is die van 3 September 1865 op
gevolgd, als uitvloeisel er van, door Staatsblad
N°. 13 van 1866, waarbij bepaald werd dat de
dienstplichtigheid rust op den grond, dat zij
slechts gevorderd kan worden 52 dagen van 12
uren per jaar, dat zij verdeeld blijft in alge-
Gaarue hadden wij het bewijs, dat elke dessa op Java
eene behoorlijke beschrevene acte van den Nederlandschen
staat heeft, waaruit blijkt dat de gronden bij die dessa in
gebruik aan dezelve zijn verhuurd. Bl. 51. Wij kennen zulke
stukken niet, doch willen gaarne leeren.
meene, die niet dagelijks voorkomt en bijzondere
waarvoor dagelijks een zeker getal inboorlingen
opkomt. De gemeentelijke diensten, d. i. die
welke over de dessas verdeeld worden, werden
niet geregeld, er zoude slechts toezicht gehouden
worden, dat zij binnen billijke grenzen bleven.
Yerder werd voorgeschreven welke werken in
heeredienst welke tegen belooning kunnen uit
gevoerd worden gedwongene leveringen betaald
of niet betaald, werden bij herhaling verboden
en toch meent de kolonel dat zij nog bestaan.
Bl. 31.
De andere ordonnantiën zijn de befaamdge-
wordene van 5 Januarij en 19 November 1866,
Staatsbladen N°. 3 en 130, waarbij de heeren
diensten bij de inlandsche ambtenaren worden
afgeschaft. Daarvan zal de schrijver gehoord en
daarop zijn gezegde omtrent algeheele afschaf
fing gebouwd hebben, hoezeer in lijnrechte te
genspraak omtrent hetgeen hij elders weder ver
zekert.
Bl. 26. Yrije arbeid eene chimère. De
kolonel, die zegt dat hij inlanders goed heeft
bespied, heeft hier zeer slecht gezien. Yroe-
ger zal hij wel eens te Soerabaya geweest zijn
en had kunnen opmerken hoevele honderden in
landers er vrijwillig werken op de marine etablis
sementen en constructiewinkels. Vóór zulk een
dwaasheid te zeggen had hij moeten onderzoe
ken tot welk eene hoogte het getal vrije arbei
ders daar geklommen is, hoe hun getal in de
particuliere fabrieken daar, te Batavia en elders
toeneemt, hoevele duizenden er zonder eenigen
dwang aan den spoorweg van Samarang naar
de Vorstenlanden werken, hoe er gearbeid
wordt tot het verkrijgen van produkten
voor de Europesche markt op de particuliere
landerijen, waarvan de groote lijst jaarlijks voor
komt in den Regerings-almanak. Heeft hij zijne
bespiegelingen wel eens uitgestrekt tot het be
antwoorden der vraag, hoe het komt dat er
zoovele duizenden inlanders dienen als huis,- lijf-
en staljongens, als koetsiers, loopers, koks, als
meiden en naaisters, als mandoers, werklieden
bij timmerlui, metselaars, schrijnwerkers, in win
kels en magazijnen, als sjouwers en lastdragers?
Heeft hij wel eens gedacht hoe de inlandsche
schepelingen op het eskader dienen, en uitge
cijferd hoe groot hun getal is?
"Wij weten dat getal niet, doch kunnen op
geven dat volgens de concept-begrooting voor
1868 (Hoofdstuk II, afd. IK) vrijwillig dienen
op 11 gouvernements-stoombooten 65 Europe
anen en 3SS inlanders, dat de 85 kruisbooten
geheel bemand zijn ieder met 20 inlanders,
zamen 1700, en volgens afd. IV de 9 kruis- en
residentie-praauwen met 62 inlandersdat, vol
gens afd. YIII, bij het leger vrijwillig dienen:
artillerie 1228, genie en sappeurs 654 en infan
terie 11765 inlanders, en volgens afd. IV als
Djayang-secars 272 en als Pradjoerits 1962 in
landers dienst doen als maréchaussees te paard
en te voet. Het lust ons niet uit gezegd hoofd
stuk der begrooting na te gaan hoevele inlan
ders, in alle takken van bestuur, er wel dienen
als mandoers, schrijvers, oppassers en in andere
mindere betrekkingen.
Ons dunkt dat het medegedeelde óver-vol-
doende is om te bewijzen dat vrije arbeid,
hetzij voor den staat, hetzij voor particulieren,
geene chimère maar een lang voldongen feit
is. Ofte wel men moet ziende blind zijn of als
de schrijver (bl. 27 noot 1) verbijsterd zijn
door de versletene stelling van Montesquieu
que la liberté est faite pour le génie des peu-
ples d'Europe et servitude pour celui des peu-
pies d'Asie. Wordt vervolgd
//Het punthoe men zal regeeren, vindt zich
later en wordt naar de omstandigheden ge
schikt."
Hij, die deze woorden leest, meene niet dat
ze uitgesproken zijn door een //radicaal" blad
bij de behandeling van de eene of andere quaes