Binnenlandsch Nieuws.
't Is alles hier bijeen wat een Engel zou doen knielen.
»De bodem omlaag bootst 't starrengewemel
in 't prachtmozaiek van zijn bloemknoppen na."
Hoor die muziek van uit de toppen der cedersdie muziek uit de
wat'ren, die, als zilver zoo klaar, hier zich tot stroomen verbreeden
en dan tot beekjes gevloten, dartelend daar heen vlieten. Ziedaar
kronkelt tusschen de stammen van altoosdurend groen, de wijnstok
zijn krinkelende twijg en tintelende vrucht,
«o! Zoo ergens ter wereld, 't is hier wel de plek
te schoon voor de zonde, te schoon voor den dood."
Dat was 't Paradijs. Dat Paradijs van een grijs verledenmaar steeds
voortlevend in de droomen van alle volken!
Nogmaals wordt de stemme Gods door den Ziener vernomen, en
andermaal klinkt zijn machtwoord door heel de schepping heen
Ons meesterstuk ontbreekt, formeeren wij den mensch, ons eigen
beeld! Hij spreekt: endaar is in den eêlsten vorm Gods ge
dachte belichaamd! Alles wordt donker bij dat gewrocht zijner han
den, alles verbleekt nu de mensch, dat wonder, die kroon der schep
ping daar volmaakt en volwassen op de stem zijns Makers te voor
schijn treedt! »Hoe gansch anders dan 't krijtend wicht dat schreiend
't eerste levenslicht begroet Hoeveel heerlijker dan Hellas marm'ren
goön 't Hoofd gebogen kust al 't schepsel't stofalleen de mensch
niet. Gods onsterflijk leven licht uit zijne oogen de handen als
sneeuw met blauw dooraderd breiden zich uit als ten priesterlijken ze
gen, daar heffen zij zich ten hemel; daar bewegen zich de lippenen:
«Vader! Vader!" luidt het eerste menschenwoord,
«Het eerste menschenwoord, een eerste lofakkoord!"
Zie hoe heel de schepping verstomt. Hoe luistert opgetogen de
gansche Paradijshof! en de nachtegaal, die nog straks zijn kwijnenden
wildzang door 't bosch deed weergalmenhoudt eerbiedvol het lied in
den gorgel terug op 't hooren van dat eerste menschenwoord. Van
dien mensch, tweeling geboren: twee, maar toch één. Zullen wij
't wagen den dichter hier in die heerlijke beschrijving van den mensch, van
man en vrouw te volgen Vermetel hij die't zou wagen dat vloeiend
vuur der poëzie in den kouden vorm van 't proza te willen overgieten. Een
ijskoud beeld zou slechts uit dien vorm te voorschijn treden, maar
dat onmachtig zou zijn de tonen weêr te geven der eoolsche harp
door den dichter zoo meesterlijk bespeeld. Hij (de man) Gods glorie
Zij (de vrouw) de zijne!" «Zij zwakker maar toch sterker", »zij de teedre
moeder met 't kind aan 't hart." Klanken zijn't, niets dan klanken,
die we hier weêrgeven maar toch klanken van het lied dat ter eere
der vrouw, dat pronkjuweel der Schepping, bij Ten Kate zich oplost
in die schoone regels:
Spraakloos zich ten offer wijden,
Kan de vrouw, de vrouw alleen....!"
Zoowel naar het uit- als inwendige gaat de tegenstelling voort. Van
af 't kroeshaar dat den krachtigen mannelijken kruin, tot den goud-
geelen sluier die de blanke schouders der vrouw omhuift; van den
leeuwenmoed, die uit zijn oog, tot het maangeflikker, dat uit hare blik
ken spreekt Zijn gebied is heel de schepping, 't hare meest
op den achtergrond van 't leven. Hem de menschenhaar hare kin
deren. Hem de wereld, haar 't huis. Hij voor allen, zij' voor enklen
en toch beiden voor elkasir, toch vereend, «immer hier, en....
eeuwig daar!" De mensch is de kroon, het sieraad der schepping.
Maar.... o Ziener, nog aanschouwt gij slechts het huis maar niet
den heer, d. i. den inwendigen mensch af hanklijk van haar kluis gelijk
de horenslak, bestemd voor 't eeuwige, en toch aan 't hulsel onaf han-
kelijk gelijk de rups. Schoon is dat omhulsel, sierlijk die vormen, be
vallig en edel die bewegingen van 't lichaam maar 't is zgn paleis,
anders niet, en 't is door zijn deuren en vensteren dat hij in- en
buiten dit paleis, ziet en waarneemt wat in en om hem gebeurt.
Maar het pronkstuk der schepping, de beelddrager Gods is eerst tot
priester gewijd! Grootscher taak, heerlijker werkkring wacht hem.
Daar klinkt Gods stemme: «heersch over alles" hem in 't oor en nu
staat hij daar in al zijne schoonheid, de plaatsbekleeder tot Souverein
gezant verheven.
Daar dwerrelt in bonte rij
«De dierenwereld den mensch voorbij
»'t Geweld; de haat die nimmer d'onschuld spaart,
«En nu, schoon half onwillig, kwispelstaart.
»De velden zingen, 't boschje fluit,
De vooglen springen hun nestje uit."
«Hoor! stemmen rijzen uit woud en gaard,
Uit 's afgronds kluizen, uit 't hart der aard!"
Zoo knielt al 't schepsel voor des Scheppers Stedehouder, alleen
voor God, knielt hij.
O! schoone harmonie, o! heerlijke volkomenheid, hoe jammerlijk zult
gij worden gestoord, hoe schrikkelijk zult gij worden verbroken!
De blik des Zieners verbreedt zich. De toekomst ontsluiert hare donkere
geheimen en in 't ver verschiet ziet hij dien Koning.... gevallen!
Maar ook dan nog, maar later... maar later... als die Koning zal
zijn gevallen, zult gij hem zien nog steeds met den weerschijn zijner
vroegere majesteit bekleed. Ziet, hij zal zich vastklampen aan de he-
melhooge rots, en het nest van den arend, hoe schijnbaar ontoegan
kelijk, is niet veilig voor zijn macht. Daar rent hij door de prairiën
op 't ongezadeld paard, dat hij dwingt door zijn wil. Hij betreedt het
hok der leeuwen en de koning van 't woud kromt zich onder zija
zweep en kruipt voor zijn blik. In de duikerklok zal hij de gehei.
men der zee bespieden en de watermonsters verschrikt naar hunne
krocht terug doen deinzen. Met de eigen hand, die hij zegenend op
heft en waarmeê hij bazilisk en adder bezweert:
«Licht hij 't water uit de bedding der meren."
Langs een dunne draad zal hij zijne vliegende gedachten zenden naar
's werelds end; geen parel schuilt te diep om in zijn kroon te prijken,
geen planeet aan 't hemelruim zóó ver verscholen of hij ontdekt ze.
Straks zal hij met 't luchtschip den ether doorklieven en de klei der
aard door zijne hand in metaal worden herschapen. Ook dan nog blijft
al 't schepsel voor hem, hij blijft.... voor God! Ook dan nog schit
tert om zijn slapen de glans der heerschappij
Ja, de heemlen stralen, maar de sterren missen oogen. De golven
bruischen, maar de golf kan niet hooren
«d'Onzichtbre Vader wordt slechts door zijn kind vernomen."
De Onzichtbre Vader, wiens stem wordt gehoord tot al hetgeschs-
pene«Zijt vruchtbaar! breidt u uit!"
Daar duikt de zon in zee en kust de zilte baren. 's Is den Zie
ner of de hoogten zinken, of al verder en verder zand en heuvelen
zich verliezen. - Hij staart in de schemering; gedaanten als schimge
stalten vullen de ruimte en gaan zijn oog voorbij. Door den nacht
weergalmen stemmen of ze elkander naderen en versmelten willen tot
één akkoord.
Daar ruischt in nooit gehoorde tonen het 6de Scheppingslied
de Menschen hymne.
Was 't wonder dat wij uit dit harmonisch geheel, slechts enkele to
nen konden opvangen om ze in 't geheugen te bewaren? Wij aarze
len bijna ze terug te geven, zoo zeer gevoelen wij dat de indruk
slechts flauw isen oneindig beneden het schoone geheel blijft:
«Wij vinden alom en in ons zeiven,
Uw spoor terug, ook hier zijt Gij!"
«Wij hebben U in alles Vader!
«Wij hebben U in niets genoeg
Schoon, treffend schoon waren de regels:
»Zuo schreit geen rave naar zijn spgze,
«Zoo keert geen bloem zich naar zgn zon
«Als 't hart naar U, Algoede, Alwijze!
«Gij licht en liefde en levensbron!"
Hoort! daar valt 't Mannenkoor statig in:
»Van ons denken, U de bloesem,
«Van ons werken, U de vrucht,
«Maak door lijden en door strgden
«Ter viktorie ons bekwaam
En als die krachtige stemmen zwijgenruischen de zachtere akkoor
den van het Vrouwenkoor ze liefelijk na:
«Liefdeslessen wel te kennen,
«Vriendlijk, needrig is ons lot,
»U ter eer ons kroost te kweeken
«Tot een heerlijk volk van God!"
Om in hpt heerlijk slot van den Engelen groet zich op te lossen:
«Laat nu al 's werelds kringen,
«Hem, 't Heilig! heilig! zingen,
Die was en is en wezen zal!"
Vervolg en slot morgen.)
Z. M. heeft benoemd tot griffier der arr.-rechtbank
te Hoorn Mr. F. Booy, thans rechter by die rechtbank tot
officier van justitie Dij de arr.-rechtbank te Utrecht Mr. S.
J. van Geuns, thans adv.-generaal bij het prov. gerechtshof
in Utrecht; tot adv.-gen. bij dat gerechtshof Mr. E. A. A,
Yssel de Schepper, thans offic. van justitie bij de arr.-recht-
bank te Dordrecht, en tot offic. van justitie bij de arr.-
rechtbank te Dordrecht, Mr. N. H. van Nes van Meerkerk,
thans subst.-offic. bij die rechtbank.
Z. M. heeft benoemd O. Blanck tot vice-consul te Stok-
holmen op verzoekden lsten luit. Jhr. J. H. van den
Velden, van het wapen der inf., thans op non-activiteit,
eervol uit den militairen dienst ontslagen.
Naar men verneemt is de gezondheidstoestand van
den Minister van Koloniën aanmerkelijk verbeterd.
De luit. ter zee 2de kl. W. Steffens en W. J. van
Hoogenhuyze beiden laatst behoord hebbende tot het eskader
in Oost-Indie en dezer dagen van daar teruggekeerd, zijn,
te rekenen met den 12den dezer, op non-activiteit gebracht.
De Gemeenteraad van Rotterdam heeft tot leeraar in
de Staathuishoudkunde aan de .vormschool voor jeugdige
onderwijzers benoemd Mr. J. Knottenbelt.
Naar men verzekert, is bij de Provinciale Staten van
Noord-Holland het besluit hangend, om de voorjaars groote