^lo-cU ö&ftnoed.
K&wttied.
Seww-iye.
KeutnacM man ïlaon
ösOJiloqAkeA ittnti.
de leidsche courant
DERDE BLAD.
DONDERDAG 24 DEC. 1942
'dt David heeft Hem in den geest
ke[en komen als den verheven
or-riester-koning: „Jahwe spreekt
iad)t mijn Heer: Zet U aan mijn
khterhand, totdat ik Uw vijan-
'bn leg als een voetbank voor
ïenfw voeten! Jahwe zal U een
?er-iachtigen schepter verleenen:
snUeed uit Sion als Heerscher te
„jiidden Uwer vijanden!" En dat
bdere psalm-lied had Hem toe-
aaiezongen: „Gord Uw zwaard om
heupen, o held, omkleed U
jet glorie en luistervólke
rn liggen onder Uw voet, 's Ko-
ngs vijanden is de moed ont-
mken: Uw troon staat vast in
eeuwen der eeuwen, Uw ko-
gsschepter is een schepter van
icht!"
Zoo moest men Hem wel gaan
—Jerwachten, als een vorst van
imetelijke majesteit, van weer-
101 alooze heerlijkheid, van onover-
innelijke macht. Ha. als Hij
;m( wam, dat zou de dag van Israëls
rootheid worden, de dag van de
nuitputtelijke rijkdommen, de
'hoire der wereldheerschappij.
!er» Diep heeft God de verwachtin-
Ol en van de menschen beschaamd.
35 lij gaf oneindig veel meer, dan
jenscben ooit durfden verhopen,
rant Hij kwam zelf uit den he-
nel, maar Hij deed dat in een
rorm, die de droom der uitwen-
lige glorie plotseling deed ver-
ileeken tot een nuttelooze, zin-
edige waan.
Hij, die verwacht werd als de
mweerstaanbare oorlogsheld met
ie ijzeren schepter, werd een tee-
ier, hulpeloos menschenkind,
ichreiend op het stroo van een
leestenstal. Zijn Moeder was de
iochter uit een koningshuis, dat
fean lager wal geraakt was en de
man, die voor de menschen zijn
rader mocht heeten, was ook wel
ran hooge afkomst, een zoon van
~"3avid, maar in de werkelijkheid
ran het leven was hij een tim
merman. En zeker, de engelen
ipijn uit den hemel gekomen als
een overweldigend lichtvisioen,
om van zijn komst te getuigen
en een ster beschreef haar baan
naar Hem toe, maar de eersten,
die werden toegelaten en die iets
van het geheim mochten weten,
waren wat herder^, die nachtwa-
:e hielden op het veld en drie
oude wijzen, onmaatschappelij-
,ke, wereldvreemde menschen,
ll die een lange reis ondernamen
om uit te vorschen, of zij in hun
oude perkamenten goed gelezen
hadden en de nieuwe ster hen
niet bedrogen had. Zij vonden
het Kind met zijn Moeder en zij
waren eenvoudig genoeg, om te
kunnen gelooven: zij zijn aan
biddend neergeknield en hebben
Mzich overgelukkig als de blije,
dienstbare vazallen betoond van
het Kind in de beestenstal.
Nu het weer Kerstmis is ge
worden en nu geen oorlogsru
moer verhinderen kan, dat het
Kind weer als een schat van ge
naden in de kribbe ligt, nu moe
ten wij ons diep bezinnen op de
les, die God ons hier gegeven
heeft. De les van het Kind, de
les van de kribbe, de les van de
stal! Het heeft immers geen zin
voor ons, Kerstmis te vieren, als
wij ons trotsche hart niet heb
ben afgelegd. Kerstmis L het
feest van de groote, geweldige
Godsopenbaring onder de men
schen, de onzichtbare is zichtbaar
geworden, maar alleen zij, die
waarachtig klein geworden zijn,
alleen zij, die met het Kind in
de kribbe weer kind kunnen zijn,
die zullen iets van deze genade
begrijpen en die zullen in staat
zijn, de verlossende zegeningen
van het Kind te ervaren.
Zeker, de wereld leert het an
ders. De wereld vergaapt zich
aan grootheid en schijn, aan
macht, aan goud, aan een titel,
een daverend, verblindend suc
ces, maar al deze dingen zullen
zoo spoedig voorbij gaan: zij ver
vliegen als rook, die in de wind
vergaat en ze zijn niet bij mach
te, de honger van het menschen-
hart te stillen en de menschen
gelukkig te maken.
Dat is Gods ootmoed wel.
Uit de zuivere oogen van het
Kind straalt het geluk ons tegen
en wij vinden het terug in de
koesterende teederheid van de
Moedermaagd en de eenvoudige,
nederige dienstbaarheid van Sint
Jozef, den timmerman en wij
hooren het ruischen in het lied
van de engelen op het veld: „Vre
de op aarde aan de menschen, die
van goeden wille zijn".
Leg af, o mensch, de schijn,
leg af de waan, aanvaard de
waarheid, geloof in de kribbe,
geloof in het Kind en je zult
weer gelukkig zijn.
Het leven is dikwijls wreed
en zonder mededoogen, maar dit
geluk ligt dieper: geen macht ter
wereld zal het geluk kunnen
rooven-, dat zijn oorsprong vond
bij de kribbe, in de teedere glim
lach en de hemelsche onschuld
van het Kind.
Dit geluk kan niet sterven, het
is een deelhebbing aan het geluk
van God zelf.
Want wie in ootmoed wordt
herboren.
Die is van 't hemelsche
geslacht.
Bij de ootmoed, de geringheid,
de schijnbare vernietiging van de
kribbe is de vergoddelijking van
de menschheid begonnen.
Daar beson de hemel, het
eeuwig leven!
Broeders en zusters, zalig
Kerstfeest!
Dr. HENRI VAN ROOIJEN,
Kruisheer.
Een maagdelijk Moederken ziet verrukt
hoe 't Kind in haar borst Zijn knuistjes drukt,
Drink maar, Kindje, wordt sterk en groot,
De zon glanst op de sneeuw bloedrood.
Van de zon tot de stal door de sneeuw loopt een spoor,
daar kwamen de gloria-engelen door.
Slaap nu, Kindje, doderidijn:
Zorgenmoedertje zal bij U zijn.
En langs dat spoor kwamen herders tot Hem
met al de moeders van Bethleëm.
Lach nu, Kindje, de menschen toe,
het leven maakt hen zoo mat en moe.
En boven de stal pinkt de Koningen-ster,
ze kwamen van 't Oosten, ze kwamen van ver.
Droom nu, Kindje, uw hemelse droom;
de koningen brengen hun giften met schroom.
Het Kindje, dat eet en slaapt en lacht,
is God uit den hoge, ter wereld verwacht.
Uw Moederken brengt U voor 't offer groot....
De zon vlekt de witte sneeuw bloedrood.
(Uit „Peillood").
KAREL VERTOMMEN.
Ook in de koude, donkere kerk
van Naon was de heilige Kerst
nacht neergestreken. Een klein
dennetje, hier en daar nog be
strooid met blinkende natuur-
sneeuwvlokken, stond op het
hoogaltaar.
Als eenig siersel brandden
twee kleine kaarsen aan het
boompje. Hun onzeker licht ging
omhoog naar het groote metalen
kruis, dat heel alleen op het lee-
ge altaar was achtergebleven.
Sprakeloos strekte de Zaligma
ker de goedige Verlossershanden
uit en zijn GoddeMjke blik ging
diep in het zwarte schip der kerk.
Daar lagen in het donker de
gewonde soldaten.
De zachte lichtschijn van de
twee kleine Kerstkaarsjes drong
in hun wijd-geopende oogen.
In de middengang van de kerk
ging de ziekenzuster heen en
weer. Telkens als zij voorbij
het altaar kwam, wierp zij een
langen blik op het flikkerende
boompje en op het kruisbeeld
daarachter en even gleed dan een
glimlach over haar moe en ge
groefd gelaat. Met hernieuwde
kracht richtte de in elkaar gedo
ken gestalte zich dan weer op en
ging dapper de lange gang door.
Toen zij midden onder de ge
wonden stond, die droomend in
de Kerstlichtjes keken, hief ze
met haar zachte stem het heilige
lied van Kerstmis aan. En nu
juichte en jubelde het omhoog,
trots leed en pijn, naar de don
kere gewelven der kerk: „Stille
nacht, heilige nacht!"....
De eerst strofe van het lied was
juist ten einde.
Daar drong van voren een
kreet tot het oor der zuster door.
In het schijnsel der Kerstkaars
jes lag een nog zeer jong soldaat
in doodstrijd.
Een granaat had hem beide
beenen weggerukt.
Zijn half gebroken blik ging
naar het Kerstboompje en van
daar omhoog naar het kruis.
Het was, als straalde er licht
uit de oogen van den Godmensch,
Goddelijk licht, dat de ziel van
den soldaat doordringt tot in de
meest verborgen hoeken. „Zuster,
Zuster", prevelt de gewonde, nu
zij bij hem komt, „is dat waar
met het Kerstkind en met Hem
daarboven aan het kruis?"
De zuster buigt zich tot hem
neer.'
„Het is waar", zegt zij eenvou
dig.
„Dan is Hij ook voor mij gestor
ven", fluistert hij bewogen en be
dekt met beide handen zijn vaal
gezicht.
Opeens slaat hij zijn handen
terug, zijn brekende blik gaat
doordringend omhoog naar het
kruis. Dan strekt hij er beide ar
men naar uit: „Ik wil Hem lief
hebben", zegt hij met uitdooven-
de stem.
De gewonden achter in het
schip van de kerk weten niet, wat
daar voor geschiedt. Vol geluk
zingen ze de tweede strofe van
het Kerstlied. En er straalt iets
van den glans van het hemelsch
Kerstfeest rondom de Zuster
en.... den doode, die bij de
woorden van het lied „Christus,
de Redder is daar" is heengegaan.
Nauwelijks is de tweede strofe
weggestorven, of plotseling
snerpt een sissend geluid door de
lucht.
Een ontzettend gekraak!
Glassplinters, gebroken pan
nen, kalk en steenen vliegen
wild door de kerk.
De lichtjes aan den Kerstboom
zijn uitgedoofd.
Voor aan het altaar is alles
donker. Men ziet den Kerstboom
en het krui: niet meer.
Wie even kan, vlucht naar bui
ten. De anderen kermen en kreu
nen en schreeuwen. „Zuster, er
wordt geschoten op ons, naar
buiten! We willen naar buiten!"
Maar deze antwoordt niet. Zij
't Is Kerstmis nu. Daar ligt Gij, Godd'lijk Kind,
En straks begint .Uw aardsche pelgrimsreize,
Nog zingen de engelen hun blijde wijzen,
Voordat Gij aan Uw droeve vlucht begint.
Eerst komen nog de herders bij U staan
En dan de koningen met al wat zü bezaten
Aan goed en goud. Dan stormen de soldaten.
Gezonden door Herodes, op U aan.
Toen nam de Moeder, zeer om U beducht,
U uit de kribbe en droeg U door de nachten
En de dagen naar Egypte; en immer wachtte
Zij 't ongestoord geluk na deze vlucht.
Ach Kindje Jezus, zie ons nu toch aan,
't Is Kerstmis wéér, na haast tweeduizend jaren,
Wij zijn 't, die naar Uw kribje staan te staren.
Wéér moeten ouders met hun kindje vluchten gaan
Wéér gaan soldaten nu door land na land,
Waar dood en het geweld hun Kerstfeest vieren,
Wat zijn wij anders nog dan opgejaagde dieren,
Die d' een'ge plek van rust niet kennen: Uwe hand?
Er is geen ster, die onze weg verlicht
En stil blijft staan boven Uw tabernakel;
Wij wachten tevergeefs op een mirakel,
Dat toch misschien maar méér verwarring sticht.
Wij hebben boven ons alleen de Dood,
Die eensklaps uit de wolken komt gevallen,
Wij leven hier en wachten daarop allen
Bij taptemelk en 't grauwe oorlogsbrood.
Wij vluchten nu, zooals U vluchten moest
En sleepen onze meubels met ons mede;
Op Uwe vlucht hadt G' anders niet dan vrede,
Dien droegt Gij mee en geen bezit dat roest.
Ik weet het wel, wij hebben geen berouw,
Maar, Kindje ach, de dagen zijn zoo donker,
't Is Kerstmis nu! Ondanks het stergeflonker
Zjjn alle nachten nu zoo vreeslijk grauw.
Och leer ons blij te dragen ieder kruis,
Och, Kindje, kom ons weer wat deemoed leeren,
't Is goed misschien, als wij evacueeren,
Dat leert de waarde ons van kribbe boven huis.
Nóg is de vrede altijd niet nabij,
Nóg is de rij der dagen niet gesloten,
Maar 't eerste was Uw bloed dat werd vergoten
En vrede is er nu ook. Dat zijt Gij.
Prince:
Gezegend Gij, die komen zult
Schenk mij hetzelfde zacht geduld,
Waarmee Gij alle pijn en smart
Droegt in Uw duldend, lijdend hart.
Laat langs den weg, dien 'k straks zal gaan,
Uw hooge, heil'ge beelt'nis staan.
Zoo zal ik in Uw smart gerijpt,
Het leed verdragen, dat mij nijpt
In 't weten, dat, waar Uw hand slaat,
Het zoete indruk achterlaat.
December 1942.
FRANS SCHNEIDERS, t
gaat op den tast naar het altaar
en met bevende hand ontsteekt
zij opnieuw de kaarsjes aan den
Kerstboom.
Angstig kijken de soldaten haar
aan. Zij maakt een onnavolgbaar
gebaar naar het kruis, dat door
den schemer der kaarsen weer
opglanzend zich hoog in het don
ker gewelf verheft en glim
lachend legt ze den wijsvinger
op de lippen.
En de gewonden worden rustig.
Vooraan naast het kruis in het
schijnsel der Kerstkaarsen blijft
de Zuster staan. Vandaar geeft
zjj de toegesnelde artsen kalm
haar wenken om de gewonden
uit het bedreigde Godshuis te
brengen.
Zij overziet en leidt alles.
Een gekraak!
Het gewelf in het koor is door
geslagen. Een zware steen bonst
neer op de Zuster, die bij het
kruis staat, dat zij ineenzinkend
omklemt. Het valt en sleurt het
Kerstboompje en de uitdoovende
kaarsen mee in zijn val.
„Wij zijn verraden! Naar bui
ten, naar buiten!" gilt het als
verdwaasd door elkander. Ge
wonden, die niet weg kunnen,
kruipen overeind, grijpen wan
hopig in de lucht en schreeuwen
als razenden. Dat alles hoort de
Zuster, die zwaargewond bij het
altaar ligt.
Zij werkt zich op. Moeizaan
met heldenhanden, zet zij het
kruis en het dennetje op het al
taar, en steekt de Kerstkaarsjes
nogmaals aan.
En naast het kruis staat recht
op de Zuster.
Zij bemerkt, dat het bloed haar
langs den rug afdruppelt. Maar
dat deert haar niet.
Zij zingt.
De laatste strofe van het lied:
Stille nacht, heilige nacht!
De soldaten hooren haar zachte
stem.
Zij worden stil, ademloos stil.
Zjj zien, hoe de Zuster stralend
als een profetes omhoog wijst
naar het kruis.
En het kruis licht op in boven-
aardschen glans.
En weer nadert het in de lucht
als een verderfbrengend onweer.
Maar de Zuster zingt door en
als betooverd luisteren de gewon
den en staren als verrukt naar
het kruis, dat hun tegenstraalt
in zijn eeuwig licht.
Opeens.een ontzettende slag!
Nog een zachte toeroep der
Zuster: „We gaan naar het eeuwi
ge Kerstfeest!!"
Donderend stort het gewelf
neer.
Als van verre klinkt een laat
ste kreet. Dan doodsche stilte.
Dat is de eeuwige Kerstnacht
van Naon.